(Tekst geldend op: 01-10-2015)
--------------------------------------------------------------------------
Wet van 15 januari 1921
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje Nassau, enz., enz., enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is een nieuw
Wetboek van Strafvordering vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
Artikel I
Worden vastgesteld de navolgende bepalingen welke zullen uitmaken het
Wetboek van Strafvordering
Eerste Boek. Algemeene bepalingen
Titel I. Strafvordering in het algemeen
Eerste afdeeling. Inleidende bepaling
Artikel 1
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
Tweede afdeeling. Relatieve bevoegdheid van de rechtbanken tot kennisneming
van strafbare feiten
Artikel 2
1. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats
heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon-
of verblijfplaats heeft gehad;
die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander
feit is aangevangen;
die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede de
rechtbank Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het
rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat
buitengaats wordt gebracht;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank
Overijssel en de rechtbank Rotterdam, indien de officier van justitie
bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is
belast;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank
Overijssel en de rechtbank Rotterdam ten aanzien van bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging
waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank
blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking
eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze
rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de
vervolging het eerst is ingesteld.
Artikel 3 [Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 4
Strafbare feiten buiten het rechtsgebied van een rechtbank aan boord van
een Nederlandsch vaartuig of luchtvaartuig begaan, worden, ter bepaling
van de bevoegdheid des rechters, geacht te zijn begaan binnen het rijk ter
plaatse waar de eigenaar van het vaartuig of luchtvaartuig woont of de
zetel van het bedrijf is gevestigd dan wel het vaartuig teboekstaat.
Artikel 5
Indien de voorgaande artikelen niet een bevoegde rechter aanwijzen, is de
rechtbank Amsterdam bevoegd.
Artikel 6
1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare
feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of
medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien
van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde
rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als
daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige
personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend
bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst
is aangevangen.
3. Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen,
verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot
elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet
worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste
lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan.
Derde afdeeling. Vervolging van strafbare feiten
Artikel 7
De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is belast met de vervolging van
die strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt.
Artikel 8
Het College van procureurs-generaal waakt voor de richtige vervolging van
de strafbare feiten waarvan, de rechtbanken en de gerechtshoven
kennisnemen. Het geeft daartoe de nodige bevelen aan de hoofden van de
parketten.
Artikel 9
1. De officier van justitie bij het arrondissementsparket is belast
met de vervolging van strafbare feiten waarvan de rechtbank in het
arrondissement kennisneemt.
2. De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de
vervolging van de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij
algemene maatregel van bestuur is bepaald.
3. De officier van justitie bij het functioneel parket is belast met
de vervolging van strafbare feiten waarvan de opsporing ingevolge
artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten tot de taken
van een bijzondere opsporingsdienst behoort.
4. De advocaat-generaal bij het ressortsparket is belast met de
vervolging van de strafbare feiten waarvan het gerechtshof kennis
neemt.
Artikel 10
1. De officier van justitie, bevoegd tot het doen van enig onderzoek,
kan een bepaalde onderzoekshandeling ook binnen het rechtsgebied van
een andere rechtbank dan die waarbij hij is geplaatst verrichten of
doen verrichten. Hij brengt in dat geval zijn ambtgenoot hiervan
tijdig op de hoogte.
2. Bij dringende noodzakelijkheid kan de officier van justitie een
bepaalde onderzoekshandeling overdragen aan de officier van justitie
die is geplaatst bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de
onderzoekshandeling moet plaatshebben.
3. De officier van justitie, bevoegd tot het bijwonen van enig
onderzoek door een rechterlijke instantie, kan als zodanig ook binnen
het rechtsgebied van een andere rechtbank dan die waarbij hij is
geplaatst optreden, indien dit onderzoek aldaar plaatsvindt.
Artikel 11
[Vervallen.]
Vierde afdeeling. Beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten
Artikel 12
1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, de vervolging niet
voortgezet, of vindt de vervolging plaats door het uitvaardigen van
een strafbeschikking, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover
schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied
waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging
is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd. Indien de
beslissing is genomen door een officier van justitie bij het landelijk
parket of bij het functioneel parket, is het gerechtshof Den Haag
bevoegd. Indien de beslissing is genomen door een officier van
justitie bij het parket centrale verwerking openbaar ministerie, is
bevoegd het gerechtshof in het ressort waar de klager woon- of
verblijfplaats heeft. Bij gebreke daaraan is het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden bevoegd.
2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een
rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn
feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing
tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt
getroffen.
3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke
einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.
Artikel 12a
1. De griffier van het gerechtshof, dat het klaagschrift heeft
ontvangen, geeft de klager schriftelijk bericht van de ontvangst.
2. Na ontvangst van het klaagschrift draagt het gerechtshof de
advocaat-generaal op te dien aanzien schriftelijk verslag te doen.
Artikel 12b
Indien het beklag niet tot de kennisneming van het gerechtshof behoort,
verklaart het gerechtshof zich onbevoegd. Is het gerechtshof van oordeel
dat een ander gerechtshof dan wel, in geval van artikel 13a, de Hoge Raad
bevoegd is, dan verwijst het gerechtshof de zaak naar het bevoegd geachte
college onder gelijktijdige toezending van het klaagschrift en een
afschrift van de beschikking.
Artikel 12c
Is de klager kennelijk niet ontvankelijk of het beklag kennelijk
ongegrond, dan kan het gerechtshof zonder nader onderzoek de klager niet
ontvankelijk of het beklag ongegrond verklaren.
Artikel 12d
1. Het gerechtshof beslist niet alvorens de klager te hebben gehoord,
althans behoorlijk daartoe te hebben opgeroepen, behoudens in de
gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c.
2. Het oproepen van de klager kan ook achterwege blijven wanneer door
hem terzake van hetzelfde feit reeds eerder beklag is gedaan, tenzij
door de klager nieuwe omstandigheden zijn aangevoerd die, waren zij
het gerechtshof bekend geweest, tot een andere beslissing op dat
eerdere beklag hadden kunnen leiden.
3. Indien beklag is gedaan door meer dan twee personen, kan het
gerechtshof volstaan met het oproepen van de twee personen, wier namen
en adressen als eerste in het klaagschrift zijn vermeld.
Artikel 12e
1. Het gerechtshof kan de persoon wiens vervolging wordt verlangd
oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen opmerkingen te
maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat
berust. De oproeping gaat vergezeld van een afschrift van het
klaagschrift of bevat een aanduiding van het feit waarop het beklag
betrekking heeft.
2. Een bevel als bedoeld in artikel 12i, eerste lid, wordt niet
gegeven dan nadat de persoon wiens vervolging wordt verlangd door het
gerechtshof is gehoord, althans behoorlijk daartoe is opgeroepen.
Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 12f
1. De klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kunnen zich
in raadkamer doen bijstaan. Zij kunnen zich doen vertegenwoordigen
door een advocaat, indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk
gevolmachtigd te zijn, of door een daartoe bij bijzondere volmacht
schriftelijk gemachtigde. Van deze bevoegdheid, alsmede van de
mogelijkheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken, wordt hun in
de oproeping mededeling gedaan.
2. De voorzitter van het gerechtshof staat, behoudens in de gevallen
bedoeld in de artikelen 12b en 12c, de klager en de persoon wiens
vervolging wordt verlangd, alsmede hun advocaten of gemachtigden toe
van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen indien
daarom wordt verzocht. Kennisneming geschiedt op de wijze door de
voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering
van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming
uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op
zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de
advocaat-generaal, bepalen dat in het belang van de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare
feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend,
van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt
verstrekt.
4. De klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd wordt in
het geval, bedoeld in het derde lid, schriftelijk medegedeeld dat hem
van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt
verstrekt.
Artikel 12g
De persoon wiens vervolging wordt verlangd is niet verplicht op de vragen,
hem in raadkamer gesteld, te antwoorden. Hiervan wordt hem, voordat hij
wordt gehoord, mededeling gedaan. De mededeling wordt in het
proces-verbaal opgenomen.
Artikel 12h
Het horen van de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kan
ook aan één der leden van het gerechtshof worden opgedragen.
Artikel 12i
1. Indien het beklag tot de kennisneming van het gerechtshof behoort,
de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat
vervolging of verdere vervolging had moeten plaats hebben, beveelt het
gerechtshof dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet ter
zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft. Tenzij het
gerechtshof anders bepaalt, kan de vervolging niet worden ingesteld of
voortgezet door het uitvaardigen van een strafbeschikking.
2. Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op
gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. Het bevel kan tevens de last bevatten, dat door de officier van
justitie de vordering zal worden gedaan bedoeld in artikel 181
teneinde de rechter-commissaris bepaalde onderzoekshandelingen te
laten verrichten, of dat de persoon wiens vervolging wordt verlangd
ter terechtzitting wordt gedagvaard.
4. In alle andere gevallen wijst het gerechtshof, behoudens het
bepaalde in artikel 12b, het beklag af.
Artikel 12j
De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen
bij voorkeur geen deel aan de berechting.
Artikel 12k
1. Indien een strafbeschikking is uitgevaardigd moet het beklag worden
gedaan binnen drie maanden na de datum waarop de rechtstreeks
belanghebbende daarmee bekend is geworden.
2. Het beklag kan ook na deze termijn worden gedaan, indien de
strafbeschikking niet volledig ten uitvoer wordt gelegd.
Artikel 12l
1. Beklag is niet toegelaten terzake van strafbare feiten waarvoor de
verdachte buiten vervolging is gesteld of een beschikking waarin
verklaard wordt dat de zaak is geëindigd aan hem is betekend.
2. Betreft het beklag een strafbaar feit waarvoor aan de verdachte een
kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend, dan moet het
beklag worden gedaan binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid
heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de rechtstreeks
belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden.
Artikel 12m [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 12n [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 12o [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 12p [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 13
1. Wordt een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 niet ingediend,
dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover beklag doen bij het
gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening zou behoren
te geschieden. Het gerechtshof kan de advocaat-generaal opdragen te
dien aanzien verslag te doen en kan voorts de indiening van het
verzoekschrift bevelen.
2. Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op
gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. De behandeling van het beklag vindt plaats overeenkomstig de
artikelen 12a tot en met 12l.
Artikel 13a
Betreft het beklag een strafbaar feit waarvan de Hooge Raad in eersten
aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in de artikel 12-12j ten aanzien
van het gerechtshof, de leden en de advocaat-generaal voorkomt, ten
aanzien van den Hoogen Raad, de leden en den procureur-generaal bij dien
Raad.
Vijfde afdeeling. Schorsing der vervolging
Artikel 14
1. Indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de
beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht, kan de rechter,
in welken stand der vervolging ook, de vervolging voor een bepaalden
tijd schorsen, ten einde de uitspraak van den burgerlijken rechter
over het geschilpunt af te wachten.
2. De schorsing kan telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd en
te allen tijde worden opgeheven.
Artikel 14a
In zaken betreffende minderjarige verdachten kan de vervolging worden
geschorst, indien, gelijktijdig met de vervolging, ten aanzien van beide
of een der ouders, onderscheidenlijk de voogd, een verzoek tot beëindiging
van het gezag, onderscheidenlijk beëindiging van de voogdij, over de
verdachte dan wel een verzoek of een vordering tot ondertoezichtstelling
aanhangig is, en wel totdat de beslissing daarop onherroepelijk zal zijn
geworden.
Artikel 15
Na de kennisgeving van verdere vervolging of, indien deze niet heeft
plaats gehad, na het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting kan
de verdachte de schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van
burgerlijk recht enkel verzoeken, hetzij bij het bezwaarschrift hetwelk
tegen die kennisgeving of dagvaarding kan worden ingediend, hetzij op de
terechtzitting.
Artikel 16
1. Indien de verdachte aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in
staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te
begrijpen, schorst de rechter de vervolging, in welke stand zij zich
ook bevindt.
2. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de
schorsing opgeheven.
Artikel 17
1. In geval van schorsing der vervolging kan de rechter niettemin
spoedeischende maatregelen bevelen.
2. Hij kan gelasten dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot
hetgeen de voorloopige hechtenis betreft.
Artikel 18 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 19
1. De beslissingen omtrent de schorsing worden genomen hetzij
ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij
op het verzoek van den verdachte of zijn raadsman. Zij worden gegeven
door het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt
vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
2. Alle beschikkingen worden onverwijld aan den verdachte beteekend.
Artikel 20
1. Tegen beschikkingen omtrent de schorsing staat het openbaar
ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte binnen
veertien dagen na de beteekening hooger beroep open. Is echter de
hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar, dan is binnen gelijken
termijn alleen beroep in cassatie toegelaten. Tegen beschikkingen in
hooger beroep gegeven, staat binnen gelijken termijn beroep in
cassatie open.
2. De Hooge Raad, het gerechtshof of de rechtbank beslist zoo spoedig
mogelijk. Artikel 19, laatste lid, is van toepassing.
Zesde afdeeling. Behandeling door de raadkamer
Artikel 21
1. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk
college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve
wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter
geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle
vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan.
2. De raadkamer is als volgt samengesteld:
a. bij de rechtbanken uit drie leden of, indien het vijfde lid,
eerste volzin van toepassing is, uit één lid;
b. bij de gerechtshoven uit drie leden of, indien het zesde lid
van toepassing is, uit één lid;
c. bij de Hoge Raad uit vijf leden of, overeenkomstig artikel 75,
derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, uit drie
leden.
3. Indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den
aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, is zij zooveel
mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de
zaak hebben gezeten.
4. Het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter- of
raadsheer-commissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht,
neemt, op straffe van nietigheid, aan de behandeling door de raadkamer
geen deel, tenzij het onderzoek uitsluitend heeft plaatsgevonden op
grond van artikel 316, tweede lid, en de rechter- of
raadsheer-commissaris ook aan het verdere onderzoek ter terechtzitting
kan deelnemen.
5. Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan
geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is. Behandeling door een
enkelvoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien de kantonrechter
de zaak behandelt en beslist. Behandeling door een meervoudige kamer
vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van
beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van
de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of
gevangenneming als bedoeld in artikel 65, 66, derde lid, laatste
volzin, of 66a.
6. Behandeling door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan
geschieden indien de behandeling verband houdt met een zaak als
bedoeld in artikel 411, tweede lid, alsmede indien het betreft de
behandeling van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding
als bedoeld in artikel 75, eerste lid.
7. Indien het lid van de rechtbank als bedoeld in het vijfde lid of
het lid van het gerechtshof als bedoeld in het zesde lid, oordeelt dat
de zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld verwijst hij
de zaak daarheen. De verwijzing kan geschieden in elke stand van de
behandeling. De verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij
zich bevond. Bij de beoordeling van de zaak kan hetgeen voor de
verwijzing bij de behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden worden
betrokken.
Artikel 22
1. De behandeling door de raadkamer vindt, tenzij anders is
voorgeschreven, niet in het openbaar plaats.
2. Indien behandeling in het openbaar is voorgeschreven, kan de
raadkamer gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren
bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede
zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de
belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins
bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden
gegeven indien openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het
belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
3. Een bevel als bedoeld in het tweede lid wordt door de raadkamer
ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op het
verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers gegeven. De
raadkamer geeft het bevel niet dan na het openbaar ministerie, de
verdachte alsmede andere procesdeelnemers, zonodig met gesloten
deuren, hieromtrent te hebben gehoord.
4. De raadkamer is bevoegd de identiteit van de verdachte vast te
stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste
volzin, en tweede lid, en van de getuige op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin, indien over de
identiteit van de verdachte of getuige twijfel bestaat. Artikel 29a,
tweede lid, is ten aanzien van de getuige van overeenkomstige
toepassing.
5. Tot bijwoning van de niet openbare behandeling kan de voorzitter
bijzondere toegang verlenen.
Artikel 23
1. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het
onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig
de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en
andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij
anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de
behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen
bijstaan.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar
ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak
betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere
procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van
de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor
zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
Artikel 24
1. De beschikking van de raadkamer is met redenen omkleed.
Indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt
zij in het openbaar uitgesproken.
2. De beschikking vermeldt de namen van de leden van het college, door
wie en de dag waarop zij is gewezen. Zij wordt ondertekend door de
voorzitter en de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is
geweest.
3. Bij ontstentenis van de voorzitter tekent een lid van de raadkamer.
Indien de griffier niet tot ondertekening in staat is wordt daarvan in
de beschikking melding gemaakt.
4. De beschikking wordt, tenzij anders is voorgeschreven, onverwijld
toegezonden aan de verdachte en andere procesdeelnemers.
5. Het vereiste van de onverwijlde toezending, bedoeld in het vierde
lid geldt niet, indien op grond van artikel 23, zesde lid, van het
oproepen van de verdachte of andere procesdeelnemers is afgezien.
Toezending vindt plaats, zodra het belang van het onderzoek dat
toelaat.
Artikel 25
1. Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een
proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de
afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is
voorgevallen.
2. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de
advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden
opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet
overschrijdt, zoveel mogelijk.
3. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere
leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig
mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de
griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne
medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het
proces-verbaal melding gemaakt.
4. Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in
de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken
gevoegd.
Artikel 26 [Vervallen per 01-01-2002]
Titel II. De verdachte
Artikel 27
1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen,
aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een
redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wie de
vervolging is gericht.
3. De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de
veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is
ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar
ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
niet onherroepelijk is beslist.
4. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst,
is bevoegd zich te laten bijstaan door een tolk.
Artikel 27a
1. De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn
identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en
geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is
ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats. Het
vaststellen van zijn identiteit omvat tevens een onderzoek van een
identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht. In de gevallen, bedoeld in artikel 55c, tweede en
derde lid, omvat het vaststellen van zijn identiteit tevens het nemen
van een of meer foto's en vingerafdrukken.
2. In de gevallen waarin van de verdachte overeenkomstig dit wetboek
vingerafdrukken zijn genomen en verwerkt, omvat het vaststellen van
zijn identiteit ter verificatie het nemen van zijn vingerafdrukken en
het vergelijken van die vingerafdrukken met de van hem verwerkte
vingerafdrukken. In de andere gevallen omvat het vaststellen van zijn
identiteit een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 27b
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kent aan de verdachte na
de vaststelling van zijn identiteit een strafrechtsketennummer toe,
tenzij aan hem reeds een strafrechtsketennummer is toegekend. Het
strafrechtsketennummer bevat geen informatie over de verdachte.
2. Het strafrechtsketennummer mag slechts worden gebruikt ten behoeve
van het uitwisselen van persoonsgegevens van verdachten en
veroordeelden ten behoeve van de toepassing van het strafrecht en de
uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 in bij algemene maatregel van
bestuur te bepalen gevallen.
3. De functionarissen en organen die met de toepassing van het
strafrecht zijn belast, gebruiken bij het onderling uitwisselen van
persoonsgegevens over verdachten en veroordeelden het
strafrechtsketennummer, evenals bij het uitwisselen van deze
persoonsgegevens met de functionarissen die met de uitvoering van de
Vreemdelingenwet 2000 zijn belast. Bij het uitwisselen van deze
persoonsgegevens met andere gebruikers als bedoeld in artikel 1, onder
d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer gebruiken zij
het burgerservicenummer om te waarborgen dat deze persoonsgegevens
betrekking hebben op de juiste verdachte of veroordeelde.
4. Het strafrechtsketennummer en de andere gegevens die noodzakelijk
zijn voor de vaststelling van de identiteit van verdachten en
veroordeelden en die bij algemene maatregel van bestuur zijn
aangewezen, worden in de strafrechtsketendatabank verwerkt. Onze
Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijke voor deze
databank.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld voor het verwerken van de gegevens, bedoeld in het vierde lid.
Artikel 27c
1. Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding
medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is
aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de
verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor
gedaan.
2. Aan de verdachte die niet is aangehouden, wordt voorafgaand aan
zijn eerste verhoor, onverminderd artikel 29, tweede lid, mededeling
gedaan van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 28, eerste
lid, en, indien van toepassing, het recht op vertolking en vertaling,
bedoeld in artikel 27, vierde lid.
3. Aan de aangehouden verdachte wordt onverwijld na zijn aanhouding en
in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor schriftelijk
mededeling gedaan van:
a. het recht om de in het eerste lid bedoelde informatie te
ontvangen;
b. de in het tweede lid bedoelde rechten;
c. het bepaalde in artikel 29, tweede lid;
d. het recht op kennisneming van de processtukken op de wijze
bepaald in de artikelen 30 tot en met 34;
e. de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover hij niet in
vrijheid is gesteld, krachtens dit wetboek voor de
rechter-commissaris wordt geleid;
f. de mogelijkheden om krachtens dit wetboek om opheffing of
schorsing van de voorlopige hechtenis te verzoeken;
g. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen rechten.
4. Aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst, wordt de mededeling van rechten in een voor hem
begrijpelijke taal gedaan.
5. In het proces-verbaal wordt melding gemaakt van de mededeling van
rechten.
Artikel 28
1. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van de
Derde Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde
raadslieden te doen bijstaan.
2. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel
mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman in
verbinding te stellen.
3. Indien voor het overleg tussen de verdachte en zijn raadman de
bijstand van een tolk nodig is, is de raadsman verantwoordelijk voor
het oproepen van een tolk.
Artikel 29
1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord,
onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de
strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan
worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot
antwoorden verplicht.
2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet
verplicht is tot antwoorden.
3. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene
bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het
verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. De
mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal
opgenomen.
Artikel 29a
1. In alle gevallen waarin een verdachte die de Nederlandse taal niet
of onvoldoende beheerst wordt gehoord, wordt de bijstand van een tolk
ingeroepen.
2. De tolk wordt opgeroepen door de verhorende ambtenaar, tenzij
anders bij wet bepaald. Tijdens het voorbereidende onderzoek kan de
tolk mondeling worden opgeroepen. In alle andere gevallen geschiedt de
oproeping schriftelijk.
3. Van de bijstand van een tolk wordt mededeling gedaan in het
proces-verbaal.
Artikel 29b
1. In alle gevallen waarin de verdachte wordt gehoord of een verhoor
bijwoont, stelt de rechterlijk ambtenaar de identiteit van de
verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste
volzin. De rechterlijk ambtenaar is tevens bevoegd de identiteit van
de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a,
tweede lid, indien over zijn identiteit twijfel bestaat.
2. De verdachte is verplicht op bevel van een rechterlijk ambtenaar
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht ter inzage aan te bieden en zijn medewerking te
verlenen aan het nemen van zijn vingerafdrukken.
Artikel 30
1. De kennisneming van de processtukken wordt de verdachte op diens
verzoek tijdens het voorbereidende onderzoek verleend door de officier
van justitie. De kennisneming wordt de verdachte in elk geval
toegestaan vanaf het eerste verhoor na aanhouding.
2. Indien de officier van justitie in gebreke blijft de kennisneming
te verlenen, kan hem op verzoek van de verdachte door de
rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke de
kennisneming van processtukken wordt verleend. Alvorens op het verzoek
te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie.
3. Niettemin kan de officier van justitie, indien het belang van het
onderzoek dit vordert, de verdachte de kennisneming van bepaalde
processtukken onthouden.
4. De verdachte wordt in het geval, bedoeld in het derde lid,
schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet
volledig zijn. De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening
van de mededeling, bedoeld in de vorige volzin, en daarna telkens na
periodes van dertig dagen, een bezwaarschrift indienen bij de
rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de
rechter-commissaris de officier van justitie en stelt hij de verdachte
in de gelegenheid om opmerkingen te maken.
Artikel 31
Aan de verdachte mag niet worden onthouden de volledige kennisneming van:
a. de processen-verbaal van zijn verhoren;
b. de processen-verbaal betreffende verhoren of handelingen van
onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad
tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zover uit een proces-verbaal
blijkt van een omstandigheid waarvan hij in het belang van het
onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmee een
bevel als bedoeld in artikel 50, tweede lid, is gegeven;
c. de processen-verbaal van verhoren, waarvan hem de volledige inhoud
mondeling is medegedeeld.
Artikel 32
1. De verdachte kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is
toegestaan, ten parkette of ter griffie afschrift krijgen; doch het
onderzoek mag daardoor niet worden opgehouden.
2. In het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige
gronden aan het algemeen belang ontleend, kan de officier van justitie
bepalen dat van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift
wordt verstrekt. Indien tijdens het onderzoek ter terechtzitting nog
stukken bij de processtukken worden gevoegd, kan het gerecht in
feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd ambtshalve, op
vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of
van de benadeelde partij overeenkomstig de voorgaande volzin
beslissen.
3. De verdachte wordt in het geval, bedoeld in het tweede lid, eerste
volzin, schriftelijk medegedeeld dat hem van bepaalde stukken of
gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
4. De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening van de
mededeling, bedoeld in het derde lid, daartegen een bezwaarschrift
indienen bij de rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de
rechter-commissaris de officier van justitie.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
over het verstrekken van afschriften en uittreksels en over de wijze
waarop de kennisneming van processtukken plaatsvindt.
Artikel 32a
1. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst,
kan verzoeken processtukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan
en die hij noodzakelijk acht voor zijn verdediging geheel of
gedeeltelijk schriftelijk te laten vertalen in een voor hem
begrijpelijke taal. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan, omschrijft
zo duidelijk mogelijk de processtukken of gedeelten daarvan waarop het
verzoek betrekking heeft en is met redenen omkleed.
2. Tijdens het voorbereidend onderzoek wordt het verzoek, bedoeld in
het eerste lid, gericht aan de officier van justitie; tijdens het
onderzoek ter terechtzitting wordt het verzoek gericht aan het gerecht
in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd.
3. Indien de officier van justitie het verzoek, bedoeld in het eerste
lid, afwijst, wordt de verdachte daarvan schriftelijk mededeling
gedaan. De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening van de
mededeling daartegen een bezwaarschrift indienen bij de
rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de
rechter-commissaris de verdachte en de officier van justitie.
Artikel 33
De kennisneming van alle processtukken in het oorspronkelijk of in
afschrift mag, behoudens het bepaalde in artikel 149b, de verdachte niet
worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg
aan hem is betekend dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Artikel 34
1. De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek
omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de
zaak bij de processtukken te voegen. Het verzoek wordt schriftelijk
gedaan en is met redenen omkleed.
2. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de
officier van justitie toestemming verzoeken om kennis te nemen van de
stukken, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen over
het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan,
kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een
termijn worden gesteld binnen welke een beslissing wordt genomen.
Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de
officier van justitie en de verdachte.
4. De officier van justitie kan het voegen van de stukken
onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van
oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden
aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in
artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een
schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de
rechter-commissaris.
Artikel 35
1. Het gerecht dat tot eenige beslissing in de zaak is geroepen, is
bevoegd den verdachte in de gelegenheid te stellen om te worden
gehoord.
2. Aan een daartoe strekkend verzoek van den verdachte wordt gevolg
gegeven, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
3. Artikel 23, vijfde lid, is van toepassing.
Artikel 36
1. Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in
feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op
het verzoek van den verdachte of op voordracht van de
rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak
geëindigd is.
2. Het gerecht is bevoegd, de beslissing op het verzoek telkens
gedurende een bepaalden tijd aan te houden, indien het openbaar
ministerie aannemelijk maakt dat alsnog verdere vervolging zal plaats
vinden.
3. Alvorens het gerecht zijn beslissing neemt, roept het de
rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is op om te worden gehoord
over het verzoek van de verdachte.
4. De beschikking wordt onverwijld aan den verdachte beteekend.
Artikel 36a [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 36b [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 36c [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 36d [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 36e [Vervallen per 01-01-2013]
Titel III. De raadsman
Algemeene bepaling
Artikel 37
Als raadslieden worden slechts toegelaten in Nederland ingeschreven
advocaten. Eveneens worden toegelaten de personen bedoeld in artikel 16b
dan wel 16h van de Advocatenwet, indien zij samenwerken met een in
Nederland ingeschreven advocaat, overeenkomstig het bepaalde in de
artikelen 16e respectievelijk 16j van de Advocatenwet.
Eerste afdeeling. Keuze van een raadsman
Artikel 38
1. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te
kiezen.
2. Tot de keuze van een of meer raadslieden is ook de wettige
vertegenwoordiger van den verdachte bevoegd.
3. Is de verdachte verhinderd van zijn wil te dien aanzien te doen
blijken en heeft hij geen wettigen vertegenwoordiger, dan is zijn
echtgenoot of geregistreerde partner of de meest gereede der bloed- of
aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.
4. De ingevolge het tweede of het derde lid gekozen raadsman treedt
af, zoodra de verdachte zelf een raadsman heeft gekozen.
Artikel 39
1. De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer
de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk
kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van
zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken
hulpofficier.
2. Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij
ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis.
3. Van den inhoud eener overeenkomstig dit artikel tot den griffier
gerichte kennisgeving verwittigt deze onverwijld schriftelijk het
openbaar ministerie, bovendien, indien deze uit hoofde van de
artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, de
rechter-commissaris, en, in geval van het voorgaande lid, den
vervangen raadsman.
4. Door deze mededeeling neemt de werkzaamheid van den vervangen
toegevoegden of vroeger gekozen raadsman een einde.
Tweede afdeeling. Toevoeging van een raadsman
Artikel 40
1. Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand kan ingeschreven
advocaten die zich daartoe bereid hebben verklaard, aanwijzen voor het
beurtelings verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde
verdachten.
2. Is een krachtens het voorgaande lid aangewezen advocaat beschikbaar
voor het verlenen van rechtsbijstand aan een in verzekering gestelde
verdachte, dan treedt hij, voor de duur van de inverzekeringstelling,
als diens raadsman op. De officier van justitie of een hulpofficier
licht de advocaat onverwijld omtrent de inverzekeringstelling in.
3. In gevallen waarin geen advocaat beschikbaar is voor het verlenen
van rechtsbijstand op de voet van het bepaalde in de voorgaande leden,
brengt de officier van justitie of de hulpofficier dit onverwijld ter
kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze geeft een last aan het
bestuur van de raad voor rechtsbijstand dat voor de duur van de
inverzekeringstelling een raadsman aan de verdachte toevoegt.
4. De in dit artikel bedoelde aanwijzingen en kennisgevingen
geschieden overeenkomstig door Onze Minister van Veiligheid en
Justitie vast te stellen bepalingen.
5. Het tweede en het derde lid blijven buiten toepassing indien de
verdachte een gekozen raadsman heeft.
6. De krachtens het tweede of het derde lid toegevoegde raadsman
treedt ook als raadsman voor de verdachte op tijdens de behandeling
door de rechtbank van het hoger beroep van de officier van justitie
als bedoeld in artikel 59c.
Artikel 41
1. Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur
van de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd;
a. wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel,
indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn
bewaring of gevangenneming is gevorderd, op ambtshalve last van
de voorzitter van de rechtbank;
b. wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in
eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige
hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van
het gerechtshof.
2. Het openbaar ministerie geeft aan de voorzitter van de rechtbank,
dan wel van het gerechtshof, onverwijld schriftelijk kennis dat een
last op grond van het eerste lid noodzakelijk is.
Artikel 42
1. Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bestuur van de raad
voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd, wanneer hij - anders dan
krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens van zijn
vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is aangevangen, tenzij
hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet in zijn verdediging
kan zijn of worden geschaad.
2. Bevoegd tot het geven van een last tot toevoeging overeenkomstig
het voorgaande lid is de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het
gerechtshof, waarvoor de zaak moet dienen.
3. Voor zover de wet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet,
kan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand, aan de
verdachte op diens verzoek een raadsman toevoegen.
Artikel 43
1. De toevoeging van een raadsman, anders dan krachtens artikel 40,
geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaats gehad.
2. De toevoeging van een raadsman aan degene die krachtens een bevel
tot voorlopige hechtenis is gedetineerd, is in iedere aanleg
kosteloos.
Artikel 44
1. Omtrent zijn bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te
verzoeken wordt de verdachte ingelicht:
a. in geval van enig onderzoek door de rechter-commissaris, door
deze of door hem die in opdracht van de rechter-commissaris met
het verhoor is belast, bij het eerste verhoor;
b. in geval van aantekening van hoger beroep of beroep in
cassatie, door de griffier.
2. De bevoegdheid van de verdachte om toevoeging van een raadsman te
verzoeken, wordt bovendien bij de betekening van de dagvaarding tot
het eerste verhoor door de rechter-commissaris die uit hoofde van de
artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, van de
dagvaarding ter terechtzitting, de oproeping, bedoeld in artikel 257f,
eerste lid, van een kennisgeving van verdere vervolging, van een door
het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie,
en van de kennisgeving van de dag der behandeling in cassatie, vermeld
in het gerechtelijk schrijven door uitreiking waarvan de betekening
geschiedt.
Artikel 45
1. Bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman wordt
zo nodig aan de verdachte onverwijld een andere raadsman toegevoegd.
2. Op verzoek van de toegevoegde raadsman of van de verdachte kan een
andere raadsman worden toegevoegd.
3. Toevoeging van een andere raadsman geschiedt door het bestuur van
de raad voor rechtsbijstand dat de te vervangen raadsman heeft
toegevoegd. In geval de raadsman is toegevoegd op last van een
rechterlijke autoriteit, geschiedt de vervanging na een daartoe
strekkende last van die autoriteit.
4. Blijkt van de verhindering of ontstentenis van de raadsman pas op
de terechtzitting, dan geeft de voorzitter last tot toevoeging van een
andere raadsman.
Artikel 46
1. De toegevoegde raadsman kan de waarneming van bepaalde
verrichtingen namens hem door een andere advocaat doen geschieden.
2. Verstrekt de toegevoegde raadsman een opdracht overeenkomstig het
voorgaande lid, omdat hij zich anders ter verlening van bijstand zou
moeten begeven naar een ander arrondissement dan dat der rechtbank
waarbij hij is ingeschreven, en is de in zijn plaats optredende
advocaat wel daarin gevestigd, dan wordt deze laatste, met betrekking
tot de vervanging, als toegevoegde raadsman aangemerkt.
Artikel 47
Van elke door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gedane
toevoeging wordt onverwijld, op de wijze door Onze Minister van Veiligheid
en Justitie te bepalen, kennis gegeven aan het openbaar ministerie, de
raadsman, de verdachte en, in geval deze uit hoofde van de artikelen 181
tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de
rechter-commissaris.
Artikel 48
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gegeven omtrent
de beloning van toegevoegde raadslieden - met inbegrip van advocaten die
overeenkomstig artikel 40, eerste en tweede lid, als raadsman optreden -
en de vergoeding van door hen gemaakte onkosten, alsmede, zonodig, omtrent
de wijze van vaststelling daarvan door de rechter. Daarbij kan worden
bepaald dat rechterlijke beslissingen ter zake niet vatbaar zullen zijn
voor hoger beroep en cassatie.
Artikel 49
1. Indien een raadsman is toegevoegd, kunnen diens belooning en
vergoeding op de goederen van den verdachte worden verhaald, voor
zoover Onze Minister van Veiligheid en Justitie dit wenschelijk
oordeelt. Met betrekking tot de berekening van het bedrag der
belooning of vergoeding kunnen regelen worden gesteld bij algemeenen
maatregel van bestuur.
2. Het verhaal geschiedt slechts na machtiging van dien Minister uit
kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging, af te geven door
den voorzitter van het college, aan te wijzen bij algemeenen maatregel
van bestuur, op de daarbij te bepalen wijze. Het verhaal kan niet meer
plaats vinden, indien sedert de dagteekening van het bevelschrift drie
maanden zijn verloopen.
Derde afdeeling. Bevoegdheden van den raadsman betreffende het verkeer met den
verdachte en de kennisneming van processtukken
Artikel 50
1. De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die rechtens van
zijn vrijheid is beroofd, kan hem alleen spreken en met hem brieven
wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen,
een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de
huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag
worden opgehouden.
2. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden
voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte
hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige
omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk
onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de
opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het voorbereidende
onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman
geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal
mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en
verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel
omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld;
het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte
niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die
omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende
ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt
schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte.
3. De officier van justitie onderwerpt het bevel onverwijld aan het
oordeel van de rechtbank, waartoe hij behoort. De rechtbank beslist
zoo spoedig mogelijk na den raadsman te hebben gehoord, althans
schriftelijk opgeroepen. De rechtbank kan bij hare beslissing het
bevel opheffen, wijzigen of aanvullen.
4. Alle belemmeringen van het vrij verkeer tussen raadsman en
verdachte, welke ingevolge een der beide voorgaande leden bevolen
zijn, nemen een einde zodra de dagvaarding ter terechtzitting in
eerste aanleg aan de verdachte is betekend.
Artikel 50a
1. Ingeval een bevel als bedoeld in artikel 50 is gegeven, brengt de
officier van justitie of de rechter-commissaris dit onverwijld ter
kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze voegt onverwijld een
raadsman aan de verdachte toe.
2. De krachtens het eerste lid toegevoegde raadsman treedt, zolang het
bevel van kracht is en voor zover het vrije verkeer tussen raadsman en
verdachte daardoor wordt beperkt, als zodanig op.
Artikel 51
Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van
processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30
tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge
dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de
raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld
afschrift.
Titel IIIA. Het slachtoffer
Eerste afdeling. Rechten van het slachtoffer
Artikel 51a
1. Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg
van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft
ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon
die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of
ander nadeel heeft ondervonden.
2. De officier van justitie draagt zorg voor een correcte bejegening
van het slachtoffer.
3. Aan het slachtoffer dat daarom verzoekt, wordt door de politie en
de officier van justitie mededeling gedaan van de aanvang en voortgang
in de zaak tegen de verdachte. In het bijzonder wordt ten minste door
de politie schriftelijk mededeling gedaan van het afzien van opsporing
of het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte. De
officier van justitie doet schriftelijk mededeling van de aanvang en
de voortzetting van de vervolging, van de datum en het tijdstip van de
terechtzitting en van de einduitspraak in de strafzaak tegen de
verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien
sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, eerste lid,
doet hij desgevraagd tevens mededeling van de invrijheidstelling van
de verdachte of veroordeelde.
4. Op verzoek van het slachtoffer wordt tevens mededeling gedaan van
de mogelijkheden volgens welke hij schadevergoeding kan verkrijgen.
Artikel 51b
1. Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie
toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor
het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de
terechtzitting wordt deze toestemming verleend door het gerecht in
feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd en overigens door
de officier van justitie.
2. Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken stukken
die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de
verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te
voegen.
3. De officier van justitie kan het voegen van stukken
onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van
oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden
aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in
artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen.
4. Voor de toepassing van het derde lid behoeft de officier van
justitie een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen
door de rechter-commissaris. De officier van justitie doet
schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan het slachtoffer.
5. De wijze waarop de kennisneming van de processtukken geschiedt, kan
worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
6. Het slachtoffer kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is
toegestaan, ter griffie afschrift krijgen overeenkomstig het bij of
krachtens artikel 17 van de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
Artikel 32, tweede tot met het vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 51c
1. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan.
2. Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen
vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe
uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die
daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft.
3. Indien het slachtoffer de Nederlandse taal niet of niet voldoende
beheerst, kan hij zich laten bijstaan door een tolk.
Artikel 51d
De artikelen 51a tot en met 51c zijn van overeenkomstige toepassing op de
nabestaanden in de zin van artikel 51e, derde en vierde lid, en op de
personen, bedoeld in artikel 51f, tweede lid.
Artikel 51e
1. Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde
feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de
misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250,
285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot
en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de
Wegenverkeerswet 1994.
2. Het slachtoffer, de vader of de moeder van een minderjarig
slachtoffer die een nauwe persoonlijke betrekking met dat slachtoffer
hebben en personen die dat slachtoffer als behorende tot hun gezin
verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke betrekking tot
het kind staan kunnen, gezamenlijk of elk afzonderlijk, op de
terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de
strafbare feiten genoemd in het eerste lid, bij hen teweeg hebben
gebracht. Van het voornemen daartoe geeft hij voor de aanvang van de
terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie opdat
deze hem tijdig kan oproepen. De voorzitter kan het spreekrecht van de
vader of moeder of verzorgers als bedoeld in de eerste volzin,
ambtshalve of op vordering van de officier van justitie beperken of
ontzeggen wegens strijd met het belang van het minderjarige
slachtoffer.
3. Het spreekrecht bedoeld in het eerste lid kan ook worden
uitgeoefend door een nabestaande die te kennen heeft gegeven op de
terechtzitting te willen verklaren over de gevolgen die het overlijden
van het slachtoffer bij hem teweeg hebben gebracht. De nabestaande die
het spreekrecht wenst uit te oefenen geeft voor de aanvang van de
terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie opdat
deze hem tijdig kan oproepen.
4. Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het derde lid
in aanmerking komen, behoren:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner dan wel een andere
levensgezel, en
b. de bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot
de vierde graad ingesloten.
Indien meer dan drie nabestaanden bedoeld onder b hebben meegedeeld
dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, en zij het onderling
niet eens kunnen worden over wie van hen het woord zal voeren, beslist
de voorzitter welke drie personen van het spreekrecht gebruik kunnen
maken.
5. Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het spreekrecht gebruik
kunnen maken, behoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar
heeft bereikt. Dit geldt ook voor de minderjarige die die leeftijd nog
niet heeft bereikt en die in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen ter zake.
6. Indien het slachtoffer of een nabestaande de leeftijd van twaalf
jaren nog niet heeft bereikt, kan het spreekrecht worden uitgeoefend
door zijn wettelijke vertegenwoordigers voor zover deze
vertegenwoordiging niet in strijd is met het belang van de
minderjarige. De wettelijke vertegenwoordigers kunnen tevens
gezamenlijk of elk afzonderlijk, op de terechtzitting een verklaring
afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het
eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. De voorzitter kan,
ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, beslissen dat
het spreekrecht niet wordt uitgeoefend door de wettelijke
vertegenwoordiger wegens strijd met het belang van de minderjarige.
7. Voor het slachtoffer dat, of de nabestaande die feitelijk niet bij
machte is het spreekrecht uit te oefenen, kan het spreekrecht over de
gevolgen van het strafbaar feit door welke deze is getroffen, worden
uitgeoefend door de persoon genoemd in het vierde lid, onderdeel a, en
één van de personen genoemd in het vierde lid, onderdeel b.
Tweede afdeling. Schadevergoeding
Artikel 51f
1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar
feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als
benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het
strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen
terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de
personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van
het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich
eveneens voor een deel van hun vordering voegen.
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen,
bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich
overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de
bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de
kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het
Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten
aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of
vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
5. Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet,
doet hij de benadeelde partij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk
mededeling. Indien de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld,
deelt de officier van justitie de benadeelde partij zo spoedig
mogelijk het tijdstip van behandeling mee.
Artikel 51g
1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat
vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van
justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de
terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van
de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van
justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze
opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van
Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.
2. De officier van justitie doet van de voeging zo spoedig mogelijk
schriftelijk mededeling aan de verdachte en, in het in het vierde lid
bedoelde geval, aan diens ouders of voogd.
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in
het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de
officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig
artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden
gedaan.
4. Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op
een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd
van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging
als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn
leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn
gericht tegen diens ouders of voogd.
Artikel 51h
1. Het openbaar ministerie bevordert dat de politie in een zo vroeg
mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van
de mogelijkheden tot bemiddeling.
2. Indien een bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte tot
een overeenkomst heeft geleid, houdt de rechter, indien hij een straf
en maatregel oplegt, daarmee rekening.
3. Het openbaar ministerie bevordert bemiddeling tussen het
slachtoffer en de veroordeelde, nadat het zich ervan heeft vergewist
dat dit de instemming heeft van het slachtoffer.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld betreffende bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte
of tussen het slachtoffer en de veroordeelde.
Titel IIIC. : De deskundige
Artikel 51i
1. Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een
opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek
op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2. Bij de benoeming worden de opdracht die ten behoeve van het
onderzoek in de strafzaak moet worden vervuld en de termijn binnen
welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt, vermeld.
3. Aan de deskundige wordt tevens opgedragen naar waarheid, volledig
en naar beste inzicht verslag uit te brengen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten
aanzien van de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten
beschikken en over de wijze waarop in de overige gevallen de
specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst.
Artikel 51j
1. Ieder die tot deskundige is benoemd, is verplicht de door de
rechter opgedragen diensten te bewijzen.
2. De rechter kan de deskundige geheimhouding opleggen.
3. De deskundige kan zich verschonen in de gevallen bedoeld in de
artikelen 217 tot en met 219a.
4. De deskundige ontvangt uit 's rijks kas een vergoeding op de wijze
bij de wet bepaald. De rechter-commissaris kan, onverminderd artikel
591, beslissen dat een deskundige die onderzoek op verzoek van de
verdachte heeft uitgevoerd dat in het belang van het onderzoek is
gebleken, uit 's rijks kas een vergoeding ontvangt. Deze vergoeding
bedraagt niet meer dan die welke de op vordering van de officier van
justitie benoemde deskundige ontvangt.
Artikel 51k
1. Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke
deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur
te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het
orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
2. Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het
register, bedoeld in het eerste lid, wordt gemotiveerd op grond
waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt.
Artikel 51l
1. De deskundige brengt aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed
verslag uit. Hij geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft
toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan
betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de
toepassing van de methode.
2. Het verslag wordt schriftelijk uitgebracht, tenzij de rechter
bepaalt dat dit mondeling kan geschieden.
3. De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar
beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat
zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn
oordeel onderworpen is.
Artikel 51m
1. De rechter kan de deskundige ambtshalve horen, op vordering van de
officier van justitie of op verzoek van de verdachte. De rechter kan
zijn dagvaarding bevelen. Ten aanzien van de deskundige en zijn
verhoor vinden de artikelen 211 tot en met 213 overeenkomstige
toepassing.
2. De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd
dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
3. Ten aanzien van de deskundige wordt geen bevel tot gijzeling
verleend.
Titel IV. Eenige bijzondere dwangmiddelen
Eerste afdeeling. Aanhouding en inverzekeringstelling
Artikel 52
Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd de identiteit van de verdachte vast
te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin,
en hem daartoe staande te houden.
Artikel 53
1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den
verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier
bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te
geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan
draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier
van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den
aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder
afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan
handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo
nodig, artikel 156.
Artikel 54
1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier
van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor
voorloopige hechtenis is toegelaten, aan te houden en naar eene plaats
van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding
bevelen.
2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden
afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner
hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld
schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.
3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden
afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan
te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor
den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt
geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de
tweede zin van het voorgaande lid van toepassing.
4. Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op
heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een
vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze
grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent,
onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als
in het derde lid omschreven.
Artikel 55
1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder,
ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met
uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van
de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het
binnentreden (Stb. 1994, 572).
2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval
kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke
plaats betreden.
Artikel 55a
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de
verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging
van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende
noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie
onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld.
2. Indien de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een
machtiging heeft verleend ter aanhouding van de verdachte een woning
zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het
binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen
machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het
binnentreden vereist.
Artikel 55b
1. De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede
bepaalde door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen
categorieën van andere personen, belast met de opsporing van strafbare
feiten, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan
zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich
draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover
zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.
2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, oefenen de bevoegdheden,
bedoeld in het eerste lid, alleen dan in het openbaar uit, indien dit
redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van
voorwerpen waaruit de identiteit van die verdachte zou kunnen
blijken,te voorkomen.
3. Van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid,
maken zij proces-verbaal op, dat aan de officier van justitie ter
beschikking wordt gesteld.
Artikel 55c
1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 141, en de ambtenaren van
politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die
tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142
zijn, stellen de identiteit van de aangehouden verdachte vast op de
wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin.
2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, nemen met het oog op het
vaststellen van de identiteit van een verdachte die is aangehouden
wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of die
wordt verhoord wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, zonder dat hij is aangehouden, een of meer foto's en
vingerafdrukken. De vingerafdrukken worden vergeleken met de van
verdachten overeenkomstig dit wetboek verwerkte vingerafdrukken en,
indien vermoed wordt dat de verdachte een vreemdeling is, met de
overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 verwerkte vingerafdrukken.
3. De officier van justitie of de hulpofficier beveelt dat van iedere
andere verdachte dan de verdachte, bedoeld in het tweede lid, over
wiens identiteit twijfel bestaat, een of meer foto's en
vingerafdrukken worden genomen. Het tweede lid, laatste volzin, is van
overeenkomstige toepassing.
4. De foto's en vingerafdrukken, bedoeld in het tweede en derde lid,
kunnen ook worden verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en
berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit
van een lijk.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld over de uitvoering van het nemen van de foto's en
vingerafdrukken, bedoeld in het tweede en derde lid, en voor het
verwerken van de resultaten daarvan.
Artikel 56
1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte
wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het
bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het
onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden
onderzocht.
2. De officier van justitie kan bij het bestaan van ernstige bezwaren
tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze
in zijn lichaam wordt onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt
verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het
onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel
onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in
het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten
uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen
onwenselijk is.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde onderzoeken worden op een
besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde
geslacht als de verdachte verricht.
4. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen
wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken.
Artikel 57
1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte
wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem
verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter
beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het
bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld.
Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek,
waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in
persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
2. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te
doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid
gesteld de nodige opmerkingen te maken.
3. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt door de officier of
de hulpofficier die het bevel verleent. Dit proces-verbaal wordt bij
de processtukken gevoegd.
4. De hulpofficier geeft van zijn bevel onverwijld kennis aan de
officier van justitie.
5. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier
van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het
onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de
verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze
mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in
vrijheid gesteld.
Artikel 58
1. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval
van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.
2. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten
hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het
bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie
dagen worden verlengd.
3. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de
hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere
geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling
te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte
ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid.
Artikel 59
1. Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is
gedagteekend en onderteekend. De ondertekening van het bevel kan in
opdracht van de officier van justitie, die het bevel heeft gegeven,
namens deze ook geschieden door een hulpofficier.
2. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den
grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het
aannemen van dien grond hebben geleid.
3. De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam
onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen.
4. Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt.
5. De directeur van de stichting reclassering wordt onverwijld van het
bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
6. Het politiebureau is bestemd voor het ondergaan van de
inverzekeringstelling. In bijzondere gevallen kan de officier van
justitie gelasten dat de inverzekeringstelling in een huis van
bewaring wordt ondergaan.
7. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst, wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke
taal schriftelijk mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien
waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de
geldigheidsduur van het bevel.
Artikel 59a
1. Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het
tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden
gehoord voor de rechter-commissaris geleid.
2. De rechter-commissaris bepaalt, na daartoe van de officier van
justitie een verzoek te hebben ontvangen, onverwijld tijd en plaats
van het verhoor en geeft hiervan kennis aan de officier van justitie,
de verdachte en de raadsman.
3. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te
doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid
gesteld de nodige opmerkingen te maken. De officier van justitie is
bevoegd het verhoor bij te wonen en daarbij de nodige opmerkingen te
maken.
4. De verdachte kan bij zijn verhoor de rechter-commissaris zijn
invrijheidstelling verzoeken.
5. Indien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig
oordeelt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de
verdachte. In het andere geval tekent de rechter-commissaris zijn
beslissing in het proces-verbaal van het verhoor aan of, ingeval de
verdachte een verzoek tot invrijheidstelling heeft gedaan, wijst de
rechter-commissaris het verzoek af. De aantekening wordt door de
rechter-commissaris gewaarmerkt.
6. De beschikking is gedagtekend, ondertekend en met redenen omkleed.
De rechter-commissaris doet deze onverwijld toekomen aan de officier
van justitie en de verdachte.
Artikel 59b
Zodra de verdachte door de officier van justitie of de hulpofficier
overeenkomstig artikel 57, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 58, derde
lid, in vrijheid is gesteld, vindt artikel 59a geen toepassing meer.
Artikel 59c
1. Tegen een beschikking van de rechter-commissaris tot onmiddellijke
invrijheidstelling van de verdachte op de voet van artikel 59a, vijfde
lid, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna
bij de rechtbank hoger beroep open.
2. De verdachte wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot
afwijzing van het hoger beroep besluit, gehoord althans behoorlijk
opgeroepen. De rechtbank kan diens medebrenging gelasten.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. De beschikking is met
redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis van de officier van
justitie en de verdachte gebracht.
Artikel 60
De officier van justitie voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf
den verdachte heeft aangehouden, doet hem, ingeval hij diens bewaring
noodig oordeelt, onverwijld geleiden voor den rechter-commissaris.
Artikel 61
1. Indien de verdachte niet overeenkomstig artikel 57 in verzekering
wordt gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor de
rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld,
tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier
voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft
aangehouden, voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor
onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte
gehoord.
2. Indien de ophouding met het oog op het vaststellen van de
identiteit plaatsvindt, kan ten aanzien van een verdachte ten aanzien
van wie verdenking bestaat terzake van een strafbaar feit waarvoor
geen voorlopige hechtenis is toegelaten de in het eerste lid genoemde
termijn van zes uren, op bevel van de officier van justitie of de
hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte
heeft aangehouden, eenmaal met ten hoogste zes uren worden verlengd.
3. Ophouding als bedoeld in het eerste en tweede lid vindt plaats in
het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang
van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de
strafzaak.
4. Voor de berekening van de in het eerste en tweede lid bedoelde
termijnen wordt de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens
niet meegerekend.
5. Het bevel tot verlenging is gedagtekend en ondertekend.
6. Het bevel geeft een korte omschrijving van het strafbare feit ten
aanzien waarvan een verdenking bestaat en de feiten of omstandigheden
waarop de verdenking is gegrond.
7. De verdachte wordt in het bevel met name of, wanneer zijn naam
onbekend is, zo duidelijk mogelijk aangewezen.
8. Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt. Indien
de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt
hem de inhoud van het bevel mondeling in een voor hem begrijpelijke
taal medegedeeld.
9. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken
aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak,
wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte
daarna in vrijheid gesteld. Het vierde lid is in dit geval niet van
toepassing.
Artikel 61a
1. Tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen maatregelen in
het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen
kunnen onder meer worden aangemerkt:
a. het maken van foto's en video-opnamen;
b. het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-, teen-, oor-
en schoenzoolafdrukken;
c. de toepassing van een confrontatie;
d. de toepassing van een geuridentificatieproef;
e. het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of
hoofdhaar;
f. het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten
behoeve van een confrontatie;
g. plaatsing in een observatiecel;
h. onderzoek naar schotresten op het lichaam.
2. De in het eerste lid genoemde maatregelen kunnen alleen worden
bevolen in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in
artikel 67, eerste lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
regels worden gesteld over de uitvoering van de maatregelen in het
belang van het onderzoek en voor het verwerken van de resultaten
daarvan.
Artikel 61b [Vervallen per 01-03-2002]
Artikel 61c [Vervallen per 01-03-2002]
Artikel 62
1. De in verzekering gestelde verdachte wordt aan geen andere
beperkingen onderworpen dan die in het belang van het onderzoek of in
het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 50, kunnen tegen de in het
eerste lid bedoelde verdachte maatregelen in het belang van het
onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen, naast de in
artikel 61a, eerste lid, onderdeel a tot en met h, genoemde
maatregelen, onder meer worden aangemerkt:
a. beperkingen met betrekking tot het ontvangen van bezoek,
telefoonverkeer, briefwisseling en de uitreiking van kranten,
lectuur of andere gegevensdragers, dan wel andere maatregelen
betrekking hebbend op het verblijf in het kader van de
vrijheidsbeneming;
b. de overbrenging naar een ziekenhuis, of een andere instelling
waar medisch toezicht is gewaarborgd, of verblijf in een daartoe
ingerichte cel onder medisch toezicht.
3. De behandeling van de in verzekering gestelde verdachten en de
eisen waaraan de voor de inverzekeringstelling bestemde plaatsen
moeten voldoen, worden,naar beginselen bij of krachtens de wet te
stellen, geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
4. Indien naar aanleiding van de in artikel 59, vijfde lid, genoemde
kennisgeving een rapport is opgesteld, neemt de officier van justitie
van dat rapport kennis alvorens een vordering tot bewaring te doen.
5. De verdachte zal bij de toepassing van de maatregelen, bedoeld in
het tweede lid, onderdeel a, worden gewezen op de bezwaarmogelijkheid
die in artikel 62a, vierde lid, is opgenomen.
Artikel 62a
1. Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen door de officier
van justitie worden bevolen.
2. De bevoegdheid bedoeld in het eerste lid komt, uitgezonderd de
bevoegdheid tot het geven van een bevel tot de maatregel bedoeld in
artikel 61a, eerste lid, onder e, gedurende de ophouding voor
onderzoek en de inverzekeringstelling indien het optreden van de
officier van justitie niet kan worden afgewacht, toe aan de
hulpofficier van justitie die de ophouding voor onderzoek dan wel de
inverzekeringstelling heeft gelast.
3. De directeur van het huis van bewaring, indien de vrijheidsbeneming
aldaar wordt ondergaan, en anders de bij het bevel aan te wijzen
persoon, draagt zorg voor de uitvoering van het bevel.
4. De verdachte kan tegen het bevel als bedoeld in artikel 62, tweede
lid, onder a, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank of, indien
het bevel is gegeven in het kader van de voorlopige hechtenis, bij het
rechterlijk college dat oordeelt omtrent de voortzetting van de
voorlopige hechtenis. Het bevel wordt in afwachting van de
rechterlijke beslissing niet uitgevoerd, tenzij degene die het bevel
heeft gegeven een onverwijlde uitvoering in het belang van het
onderzoek volstrekt noodzakelijk acht.
Tweede afdeeling. Voorloopige hechtenis
§ 1. Bevelen tot voorloopige hechtenis
Artikel 63
1. De rechter-commissaris kan, op de vordering van den officier van
justitie, een bevel tot bewaring van den verdachte verleenen. De
officier van justitie geeft van de vordering onverwijld mondeling of
schriftelijk kennis aan de raadsman.
2. Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat
voor het verleenen van zoodanig bevel geen grond bestaat, wijst hij de
vordering af.
3. In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van
den verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, dezen
omtrent de vordering van den officier van justitie en kan hij te dien
einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging,
diens dagvaarding gelasten.
4. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te
doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid
gesteld de nodige opmerkingen te maken.
5. Wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf
waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien wel maar nog niet
de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, kan de officier van
justitie in zijn vordering aangeven of hij voornemens is te vorderen
dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek
van Strafrecht. Artikel 493 is van overeenkomstige toepassing.
6. De officier van justitie vraagt de directeur van de reclassering
hierover van advies te dienen. De reclassering kan ten behoeve van het
advies inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming.
Artikel 64
1. Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende een door de
rechter-commissaris te bepalen termijn van ten hoogste veertien dagen,
welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
2. Zodra de rechter-commissaris of de officier van justitie van
oordeel is, dat de gronden zijn vervallen waarop het bevel tot
bewaring is verleend, gelast hij de invrijheidstelling van de
verdachte.
3. Tegen een beschikking van de rechter-commissaris tot
invrijheidstelling van de verdachte op de voet van het tweede lid,
staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna bij
de rechtbank hoger beroep open.
Artikel 65
1. De rechtbank kan, op de vordering van de officier van justitie, de
gevangenhouding bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt.
De verdachte wordt voorafgaand aan het bevel gehoord, tenzij hij
schriftelijk heeft verklaard afstand te doen van het recht te worden
gehoord. De rechtbank of de voorzitter kan, niettegenstaande een
dergelijke verklaring, de medebrenging van de verdachte bevelen.
2. Behoudens het geval van artikel 66a, eerste lid, kan de rechtbank,
ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de
aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de
verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank deze vooraf; zij is
bevoegd te dien einde zijn dagvaarding te gelasten, zo nodig onder
bijvoeging van een bevel tot medebrenging.
3. De rechtbank kan eveneens een bevel tot gevangenneming geven,
indien dit nodig is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen.
Artikel 66
1. Het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is van kracht
gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste
negentig dagen, welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
2. Wanneer het bevel is gegeven op de terechtzitting, dan wel binnen
de krachtens het eerste lid bepaalde termijn het onderzoek is
aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat zestig dagen na de dag
van de einduitspraak zijn verstreken.
3. De termijn gedurende welke het bevel van kracht is, kan door de
rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, vóór de
aanvang van het onderzoek op de terechtzitting ten hoogste tweemaal
worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot
gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen
een periode van negentig dagen niet te boven gaan. De verdachte wordt
in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. In het
geval de verdenking een terroristisch misdrijf betreft kan de duur van
het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding na negentig dagen
gedurende ten hoogste twee jaren worden verlengd met periodes die een
termijn van negentig dagen niet te boven gaan. De behandeling van een
vordering tot verlenging vindt in dat geval in het openbaar plaats.
4. Op bevelen tot verlenging, overeenkomstig het voorgaande lid, zijn
de eerste drie leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
Artikel 66a
1. Wanneer de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding of
gevangenneming is verstreken, kan de officier van justitie ook voor de
aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ten spoedigste de
gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte
vorderen, indien
a. de officier van justitie heeft verzuimd tijdig de vordering
tot verlenging in te dienen,
b. de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog
bestaan, en
c. het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven terzake van
verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is
gesteld.
2. De rechtbank stelt de verdachte die op de terechtzitting aanwezig
is, in de gelegenheid op de vordering te worden gehoord.
3. Aan de verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is, wordt
de vordering tot gevangenneming onverwijld in persoon betekend. De
rechtbank beslist niet dan na de verdachte te hebben gehoord, althans
behoorlijk te hebben opgeroepen. Zij kan de medebrenging van de
verdachte gelasten.
4. De rechtbank beslist op de vordering binnen 24 uur na de indiening
daarvan. De verdachte wordt in afwachting van de beslissing op de
vordering tot gevangenneming niet in vrijheid gesteld.
5. Indien nog geen dagvaarding is uitgebracht, worden de bepalingen in
het tweede tot en met het vierde lid toegepast door de raadkamer.
6. De termijnen, bedoeld in de artikelen 75, derde lid, en 282 zijn
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 67
1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van
verdenking van:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 138a,
138ab, 138b, 139c, 139d, eerste en tweede lid, 141a,137c, tweede
lid, 137d, tweede lid, 137e, tweede lid, 137g, tweede lid, 151,
184a, 254a, 248d, 248e, 272, 284, eerste lid, 285, eerste lid,
285b, 300, eerste lid, 321, 323a, 326c, tweede lid, 350, 350a,
350c, 350d 351, 395, 417bis en 420quater van het Wetboek van
Strafrecht;
c. een der misdrijven omschreven in:
artikel 86i, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998;
artikel 66h, eerste lid, van de Gaswet;
artikel 8.12, eerste en tweede lid, van de Wet dieren;
artikel 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding
met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;
artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden
burgerlijk gezag;
de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren
militaire dienst;
artikel 36 van de Wet op de kansspelen;
de artikelen 11, tweede lid, en 11a van de Opiumwet;
artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie;
de artikelen 5:56, 5:57 en 5:58 van de Wet op het financieel
toezicht;
artikel 11 van de Wet tijdelijk huisverbod.
2. Het bevel kan voorts worden gegeven indien geen vaste woon- of
verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en
hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis
nemen en waarop, naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is
gesteld.
3. De voorgaande leden van dit artikel vinden alleen toepassing
wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren
tegen de verdachte.
4. In afwijking van het derde lid zijn ernstige bezwaren niet vereist
voor een bevel tot bewaring bij verdenking van een terroristisch
misdrijf.
Artikel 67a
1. Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven:
a. indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit
bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van
ernstig gevaar voor vlucht;
b. indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige
reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde
vrijheidsbeneming vordert.
2. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de
toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen:
1°. indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar
de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren
of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is
geschokt;
2°. indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de
verdachte een misdrijf zal begaan:
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes
jaren of meer is gesteld of
waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van
personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor
goederen kan ontstaan;
3°. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven
omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a,
326, 326a, 350, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek
van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert
de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven
onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een
vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan
wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is
opgelegd en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden
dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan;
4°. indien er sprake is van verdenking van een van de misdrijven
omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of
350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan op een voor het
publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met
een publieke taak, waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan
en de berechting van het misdrijf uiterlijk binnen een termijn
van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte zal
plaatsvinden;
5°. indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk
is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan
de dag brengen van de waarheid.
3. Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer
ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de
verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal
worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel
langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de
straf of maatregel.
4. Onder onherroepelijke veroordeling als bedoeld in het tweede lid,
onder 3°, wordt mede verstaan een onherroepelijke veroordeling door
een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens
soortgelijke feiten.
5. Onder personen met een publieke taak zijn begrepen: personen die
ten behoeve van het publiek en in het algemeen belang een hulp- of
dienstverlenende taak vervullen.
Artikel 67b
1. Indien tijdens de ten uitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de
officier van justitie overgaat tot vervolging of verdere vervolging
ter zake van nog een ander feit dan hetwelk in het bevel tot
voorlopige hechtenis is omschreven ofwel uitsluitend voor een met het
in dat bevel omschreven feit samenhangend feit en voor dit andere feit
voorlopige hechtenis kan worden bevolen kan hij bij de vordering tot
gevangenhouding of de verlenging daarvan vorderen dat de voorlopige
hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor dat andere feit wordt
bevolen.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde vordering wordt toegewezen,
wordt het andere feit geacht te zijn opgenomen in de omschrijving
bedoeld in het tweede lid van artikel 78.
3. Na betekening van de dagvaarding in eerste aanleg worden geen
andere feiten in de omschrijving opgenomen.
4. De artikelen 77 en 78 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 68
1. De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van
kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de
verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit
anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat
evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige
hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de
tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het
bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd
wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.
2. Wanneer binnen de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde
termijn een bezwaarschrift overeenkomstig artikel 262 is ingediend,
blijft het bevel, - onverminderd het bepaalde in artikel 66, tweede
lid, - van kracht totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag
waarop onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist.
3. Ingeval de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 262 de
aanvang van het onderzoek op de terechtzitting heeft uitgesteld, kan
de rechtbank op vordering van de officier van justitie bepalen dat het
bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft gedurende een door
haar te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande op de
dag waarop de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenneming of
gevangenhouding is verstreken.
4. Indien na het uitstel van de aanvang van het onderzoek op de
terechtzitting alsnog overeenkomstig het bepaalde in artikel 262,
eerste lid, tegen de dagvaarding een bezwaarschrift wordt ingediend,
vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing.
Artikel 69
1. Het bevel tot voorlopige hechtenis kan door de rechtbank worden
opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve of op het verzoek van de
verdachte, dan wel - voor zover het een bevel tot gevangenneming of
gevangenhouding betreft - op de voordracht van de rechter-commissaris
of op de vordering van de officier van justitie.
2. De verdachte die voor de eerste maal opheffing verzoekt, wordt,
tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het
verzoek gehoord, althans opgeroepen.
3. In afwachting van de beslissing van de rechtbank op een verzoek,
een voordracht of een vordering tot het opheffen van een bevel tot
gevangenneming of gevangenhouding, kan de officier van justitie de
invrijheidstelling van de verdachte gelasten. Beslist de rechtbank
afwijzend, dan wordt het bevel onverwijld verder ten uitvoer gelegd.
Artikel 70
1. Ingeval de officier van justitie den verdachte kennis geeft dat hij
hem ter zake van een feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegepast,
niet verder zal vervolgen, wordt daardoor elk bevel tot voorloopige
hechtenis van rechtswege opgeheven en daarvan in de kennisgeving
melding gemaakt. De kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
2. Geschiedt de kennisgeving uitsluitend op grond dat de officier van
justitie de rechtbank onbevoegd acht en is naar zijne meening een
ander college wel bevoegd, dan kan hij bepalen dat het bevel nog
gedurende drie dagen na die kennisgeving van kracht zal blijven. In de
kennisgeving wordt daarvan melding gemaakt.
Artikel 71
1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van
de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming
of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De
termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing.
2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een
bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door
hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot
gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging.
Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het
bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is
aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67
b, eerste lid.
3. Ingeval de rechtbank anders dan op vordering van de officier van
justitie het bevel tot voorlopige hechtenis heeft opgeheven, staat
tegen deze beschikking voor de officier van justitie uiterlijk
veertien dagen daarna hoger beroep bij het gerechtshof open.
4. Het gerechtshof beslist zoo spoedig mogelijk. De verdachte wordt
gehoord, althans opgeroepen.
Artikel 72
1. Bij beschikkingen van onbevoegdverklaring en van
buitenvervolgingstelling wordt het bevel tot voorlopige hechtenis
opgeheven.
2. In geval van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijn
mening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen,
bepalen dat het bevel nog zes dagen na het onherroepelijk worden van
zijn beslissing van kracht zal blijven.
3. Bij alle einduitspraken wordt - behoudens het bepaalde in het zesde
lid en artikel 17, tweede lid - het bevel tot voorlopige hechtenis
opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is
verleend, aan de verdachte noch een vrijheidsstraf van langere duur
dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, noch
een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen,
onvoorwaardelijk is opgelegd.
4. Indien de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf die
van de reeds ondergane voorlopige hechtenis met minder dan zestig
dagen overtreft en geen maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt
of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, wordt, onverminderd
het bepaalde in artikel 69, bij de einduitspraak het bevel tot
voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de
duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid van dit artikel
wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de
tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
6. De rechter kan bij zijn einduitspraak, houdende nietigverklaring
van de dagvaarding, bepalen dat dit bevel van kracht blijft gedurende
een door hem te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande
op de dag van de einduitspraak, indien dat bevel is gegeven in geval
van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Indien beroep
wordt ingesteld tegen de einduitspraak, blijft het bevel van kracht
totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag waarop
onherroepelijk op het beroep is beslist. De artikelen 66, tweede lid,
en 67a, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 72a
1. Uiterlijk drie dagen na de uitspraak kan de verdachte van de
beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 72, zesde lid, bij het
gerechtshof in hoger beroep komen.
2. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. De verdachte wordt
gehoord, althans opgeroepen.
Artikel 73
1. Behoudens het bepaalde in artikel 72, vierde lid, zijn bevelen tot
voorlopige hechtenis en die tot opheffing daarvan dadelijk
uitvoerbaar.
2. Een bevel tot voorlopige hechtenis gaat in op het ogenblik waarop
de verdachte ter tenuitvoerlegging van dat bevel wordt aangehouden dan
wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel
tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt.
Artikel 74
Indien het gerechtshof of de Hooge Raad tot het geven van eenige
beslissing is geroepen, vóórdat beroep van de einduitspraak is
aangeteekend, wordt daarbij de opheffing van het bevel tot voorloopige
hechtenis gelast, indien dit uit de beslissing voortvloeit.
Artikel 75
1. Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen
tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven
door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede
lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van
overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook
worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een
vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even
lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis
doorgebrachte tijd na verlenging.
2. Behoudens de gevallen bedoeld in artikel 66a, eerste lid, kunnen
bevelen tot gevangenneming voor de aanvang van het onderzoek op de
terechtzitting slechts worden gegeven indien alsnog ernstige bezwaren
tegen de verdachte zijn gerezen. Onder ernstige bezwaren kan tevens
een veroordelend vonnis in de vorige feitelijke aanleg worden
begrepen.
3. Een bevel dat ingevolge artikel 66, tweede lid, voortduurt, kan
door de rechter in hoogste feitelijke aanleg, vóór de aanvang van het
onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, op vordering van het
openbaar ministerie worden verlengd met ten hoogste honderdtwintig
dagen. De geldigheidsduur van een dergelijk bevel kan tweemaal worden
verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot
gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen
een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de datum van de
einduitspraak in eerste aanleg, niet te boven gaan. De verdachte wordt
in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
4. Zolang het onderzoek op de terechtzitting in hoogste feitelijke
aanleg nog niet is aangevangen, kan de voorlopige hechtenis slechts
worden verlengd, indien in vorige feitelijke aanleg een
onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd van welke de
tenuitvoerlegging ten minste even lang duurt als de door de verdachte
in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging, dan wel
indien een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan
medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd. De voorlopige hechtenis kan
evenwel worden verlengd, wanneer beroep is ingesteld tegen een
einduitspraak, houdende onbevoegdverklaring waarbij is bepaald dat het
bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft.
5. Na de einduitspraak in hoogste feitelijke aanleg blijft,
onverminderd het bepaalde in het laatste lid van dit artikel, het
bevel van kracht totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
In geval een einduitspraak als bedoeld in het vierde lid, laatste
volzin, wordt vernietigd, kan de rechter bepalen dat het bevel van
kracht blijft overeenkomstig artikel 72, zesde lid.
6. Buiten de gevallen voorzien in artikel 72, heft de rechter in
hoogste feitelijke aanleg het bevel op met ingang van het tijdstip
waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan
de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde
vrijheidsstraf, tenzij een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt
of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd.
7. Voor de toepassing van het vierde en zesde lid van dit artikel
wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de
tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
8. Indien de Hoge Raad de zaak overeenkomstig artikel 440, tweede lid,
terugwijst of verwijst, blijft, onverminderd het bepaalde in het zesde
lid, het bevel gedurende dertig dagen daarna van kracht.
Artikel 76
In geval van voorlopige hechtenis zijn de artikelen 62 en 62a van
overeenkomstige toepassing.
§ 2. Het hooren van den in voorloopige hechtenis gestelden verdachte
Artikel 77
1. Tenzij den verdachte ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling is
medegedeeld dat een bevel tot voorloopige hechtenis tegen hem zal
worden uitgevaardigd, wordt hij binnen vier en twintig uren na zijne
opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden
ondergaan, gehoord.
2. Dit verhoor geschiedt gedurende het voorbereidende onderzoek door
den rechter-commissaris; na den aanvang van het onderzoek op de
terechtzitting in eersten aanleg door een lid der rechtbank door deze
aan te wijzen; na de aanteekening van beroep van de einduitspraak door
een lid van het rechterlijk college in hoogsten feitelijken aanleg,
door dit college aan te wijzen.
3. Van het verhoor wordt, ook indien dit door het daartoe aangewezen
lid der rechtbank of van het gerechtshof wordt afgenomen, met
overeenkomstige toepassing van de artikelen 171-176, proces-verbaal
opgemaakt.
§ 3. Inhoud der bevelen en hunne beteekening
Artikel 78
1. Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de
geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
2. Het omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten
aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of
omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn
gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit
blijkt dat de in artikel 67a gestelde voorwaarden zijn vervuld.
3. De verdachte wordt in het bevel met name - of, wanneer zijn naam
onbekend is, zo duidelijk mogelijk - aangewezen.
4. Het bevel kan voorts in verband met bijzondere persoonlijke
omstandigheden van de verdachte de plaats vermelden waarin de
voorlopige hechtenis zal worden ondergaan.
5. Het wordt voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte
betekend.
6. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke
taal schriftelijk mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien
waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de
geldigheidsduur van het bevel.
Artikel 79
De bevelen tot opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis en de
beslissing waarbij zodanige opheffing wordt geweigerd, worden onverwijld
aan de verdachte betekend.
§ 4. Schorsing der voorloopige hechtenis
Artikel 80
1. De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar
ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de
voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of
niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te
bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing
te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek
zijn met redenen omkleed.
2. Onder de voorwaarden der schorsing wordt steeds opgenomen:
1°. dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht
worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot
voorloopige hechtenis niet zal onttrekken;
2°. dat de verdachte, ingeval hij wegens het feit, waarvoor de
voorloopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende
vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de
tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
3°. dat de verdachte, voor zover aan de schorsing voorwaarden
zijn verbonden betreffende het gedrag van de verdachte, ten
behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking
verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een
identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
3. De zekerheidstelling voor de nakoming der voorwaarden bestaat
hetzij in de storting van geldswaarden door den verdachte of een
derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. In het
laatste geval wordt bij het verzoek overgelegd eene schriftelijke
bereidverklaring van den waarborg.
4. De verdachte en de waarborg worden in de gelegenheid gesteld op het
verzoek als bedoeld in het eerste lid, te worden gehoord. Van het
horen kan worden afgezien, indien het verzoek niet met redenen is
omkleed. Van het horen kan voorts worden afgezien indien de verdachte
reeds eerder op een verzoek tot schorsing is gehoord.
5. De rechter bepaalt in zijne beslissing het bedrag waarvoor en de
wijze waarop zekerheid zal zijn te stellen.
6. Bij het begeleiden bij de naleving van de voorwaarden betreffende
het gedrag van de verdachte wordt de identiteit van de verdachte
vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste
volzin, en tweede lid.
7. In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het
bepaalde bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet, blijft deze
paragraaf buiten toepassing.
Artikel 81
1. De rechter kan ambtshalve, op de vordering van het openbaar
ministerie of op het verzoek van de verdachte, in de beslissing tot
schorsing wijziging brengen.
2. Wordt een nieuwe waarborg voorgesteld, dan wordt bij het verzoek
een schriftelijke bereidverklaring van deze overgelegd.
Artikel 82
1. De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar
ministerie te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen.
2. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den
verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van
een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
Artikel 83
1. Geschiedt de opheffing wegens het niet nakomen van voorwaarden, dan
kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zekerheid worden
vervallen verklaard aan den Staat. Bestaat de zekerheid in eene
verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan bij die beslissing
veroordeeld tot betaling van het als zekerheid gestelde bedrag aan den
Staat, ook bij lijfsdwang op hem te verhalen.
2. De beslissing geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den
burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd.
3. De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald
en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van zes maanden te
boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat
geraakt het door hem verschuldigde te voldoen.
4. Indien de verdachte na de opheffing der schorsing zich aan de
tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis onttrekt,
wordt, indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen
verklaard aan den Staat. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat
de opheffing der schorsing mocht zijn bevolen, vervallen verklaard aan
den Staat, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 80,
tweede lid, n°. 2, niet nakomt. De beslissing wordt gegeven ambtshalve
of op de vordering van het openbaar ministerie. De voorgaande leden
zijn van toepassing.
Artikel 84
1. Indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft, of indien uit
bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht,
kan zijne aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie, tot
het vorderen van de opheffing der schorsing bevoegd en door den
officier van justitie van het arrondissement waartoe de plaats behoort
waar de verdachte zich bevindt, onder verplichting, wat de
laatstgenoemde ambtenaar betreft, tot onverwijlde schriftelijke
kennisgeving aan eerstgenoemd openbaar ministerie.
2. Indien dit de gedane aanhouding noodzakelijk blijft achten, dient
het onverwijld zijne vordering bij den rechter in, die binnen tweemaal
vier en twintig uren daarna beslist.
Artikel 85
Indien het voortduren der zekerheid niet langer noodzakelijk is, beveelt
de rechter, zoo noodig na verhoor van den verdachte en diens waarborg,
ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie, of op het verzoek
van den verdachte of diens waarborg, dat de gestorte geldswaarden aan
dengene die de zekerheid heeft gesteld, zullen worden teruggegeven, of dat
diens verbintenis zal worden opgeheven.
Artikel 86
1. Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden
genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger
beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te
heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen.
2. De verdachte is bevoegd zich bij zijn verhoor door de
rechter-commissaris te doen bijstaan door een raadsman. De raadsman
wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen
te maken.
3. In geval van opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis
beveelt de rechter tevens, dat de gestorte geldswaarden zullen worden
teruggegeven aan degene die de zekerheid heeft gesteld, of dat diens
verbintenis zal worden opgeheven.
4. De beslissingen worden onverwijld betekend aan de verdachte en aan
diens waarborg.
5. De beslissingen tot schorsing, tot opheffing daarvan en die tot
wijziging van beslissingen tot schorsing zijn dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 87
1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de
rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot
schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien
dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het
gerechtshof, open.
2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de
voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende
beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen,
uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger
beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om
schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om
opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is
gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan
niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger
beroep komen.
3. Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist.
Artikel 88
Waar in deze paragraaf wordt gesproken van schorsing, wordt daaronder
begrepen opschorting.
Tweede afdeling A. Schadevergoeding
Artikel 89
1. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of
met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige
hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de
gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen
voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering,
klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder
schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
2. Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden
toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten
gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft
ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan
verzoek om uitlevering.
3. Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de
beëindiging van de zaak. De behandeling van het verzoek door de
raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4. De raadkamer is zoveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de
terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
5. Tot de toekenning is bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg,
waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd of zou worden
vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
6. Een verzoek om vergoeding van door de gewezen verdachte geleden
schade kan ook door zijn erfgenamen worden gedaan en de vergoeding kan
ook aan hen worden toegekend. Bij deze toekenning blijft een
vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet
in vermogensschade bestaat achterwege. Indien de gewezen verdachte na
het indienen van zijn verzoek of na instelling van hoger beroep is
overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
Artikel 90
1. De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien
en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle
omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig
zijn.
2. Bij de bepaling van het bedrag wordt ook rekening gehouden met de
levensomstandigheden van den gewezen verdachte.
3. Indien de rechter beslist tot het toekennen van schadevergoeding,
wordt het uit te keren bedrag verrekend met geldboeten en andere aan
de Staat verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verzoeker
bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest in een strafzaak is
veroordeeld of tot betaling waartoe de verzoeker op grond van een
jegens hem uitgevaardigde, onherroepelijk geworden strafbeschikking
verplicht is, een en ander voor zover die nog niet door hem zijn
voldaan.
4. In plaats van het toekennen van schadevergoeding kan de rechter
beschikken dat de dagen die de gewezen verdachte op grond van een
bevel tot inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in detentie
heeft doorgebracht - geheel of gedeeltelijk - in mindering worden
gebracht bij de tenuitvoerlegging van een uit anderen hoofde opgelegde
onherroepelijke vrijheidsstraf.
5. De beschikking wordt onverwijld aan de gewezen verdachte of aan
zijn erfgenamen betekend.
Artikel 91
1. Tegen de door de rechtbank genomen beslissing staat den officier
van justitie binnen veertien dagen daarna en den gewezen verdachte of
zijne erfgenamen binnen eene maand na de beteekening hooger beroep
open bij het gerechtshof.
2. Ten aanzien van den gewezen verdachte of zijne erfgenamen vinden de
artikelen 447-455 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
hetgeen in die artikelen met betrekking tot den raadsman is bepaald,
geldt voor hun advocaat.
3. Artikel 90, laatste lid, is van toepassing.
Artikel 92 [Vervallen per 28-07-1975]
Artikel 93
1. Voor het bedrag der schadevergoeding wordt door den voorzitter van
het college een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven.
2. Uitbetaling geschiedt door de griffier.
Derde afdeeling. Inbeslagneming
§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 94
1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen
om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen
voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht,
aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker
verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de
bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of
de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving
van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie
een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven.
De opsporingsambtenaar stelt de kennisgeving zo spoedig mogelijk in
handen van de hulpofficier van justitie teneinde te doen beoordelen of
het beslag moet worden gehandhaafd.
Artikel 94a
1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete
van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen
inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een
ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf,
waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd,
kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht
tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen
verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van
de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in
beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een
ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in
artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het
in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of
degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het
wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan
wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld
in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd,
kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan
dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan
toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te
bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of
redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan
de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen,
tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde
voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle
vermogensrechten.
Artikel 94b
Voor de toepassing van de artikelen 94 en 94a geldt:
1°. dat beslag op vorderingen wordt gelegd en beëindigd door een
schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar;
2°. dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag
op het papier;
3°. dat bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en
bij het leggen en beëindigen van beslag op onroerende registergoederen
de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder wordt ingeroepen en
formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de mededeling of
aanzegging van de inbeslagneming, dan wel de betekening van het
proces-verbaal van inbeslagneming, de aantekening, inschrijving of
doorhaling in registers en de betekening daarvan aan derden;
4°. dat bij het leggen en beëindigen van beslag op schepen en
luchtvaartuigen formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de
betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, en ingevolge
enige regeling inzake teboekgestelde schepen, onderscheidenlijk
luchtvaartuigen ten aanzien van de inschrijving en doorhaling daarvan
in registers.
Artikel 94c
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde
Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige
toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de
voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor
verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden
uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het
beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent
termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te
zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan
toonder of order ook volstaan kan worden met het door een
opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming
en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de
voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het
beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder
3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie
geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig
wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk
kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen
de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen
van dit Wetboek geschiedt.
Artikel 94d
1. Tot bewaring van het recht tot verhaal kan de officier van justitie
namens de staat de bevoegdheden uitoefenen, welke in het Burgerlijk
Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn
toegekend aan een schuldeiser die in zijn verhaalsmogelijkheden is
benadeeld als gevolg van een onverplicht door de schuldenaar verrichte
rechtshandeling. Artikel 94c, onder c en e, is van overeenkomstige
toepassing.
2. Voor de toepassing van de artikelen 46 en 47, Boek 3, van het
Burgerlijk Wetboek geldt het in die artikelen bedoelde vermoeden van
wetenschap voor rechtshandelingen welke door de verdachte of
veroordeelde zijn verricht binnen één jaar vóór het tijdstip waarop de
vervolging tegen hem is aangevangen.
3. De officier van justitie heeft voorts tot bewaring van het recht
tot verhaal de bevoegdheid namens de staat als schuldeiser in het
faillissement van de verdachte of veroordeelde op te komen. Zolang het
bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen
voordeel nog niet vaststaat wordt hij geacht voor een voorwaardelijke
vordering op te komen.
4. De officier van justitie behoudt de in de eerste twee leden
bedoelde bevoegdheden ondanks faillissement, voor zover de voorwerpen
waarop de onverplichte rechtshandelingen betrekking hebben, niet door
de curator op grond van de artikelen 42 tot en met 51 van de
Faillissementswet worden opgevorderd.
§ 2. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren of bijzondere personen
Artikel 95
1. Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor
inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in
beslag nemen.
2. Met betrekking tot het onderzoek aan of in het lichaam of het
onderzoek aan de kleding van de aangehouden verdachte geldt artikel
56.
Artikel 96
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare
voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
2. De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de
rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te
doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om
wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor
inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen
kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden
beperken.
Artikel 96a
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die
redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor
inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming
zal uitleveren.
2. Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte.
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht
aan het bevel te voldoen:
a. de personen bedoeld bij artikel 217;
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering
met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering
hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van
een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.
4. Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien
deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem
betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare
feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
5. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten,
brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf
als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel
2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere
instelling van vervoer zijn toevertrouwd.
Artikel 96b
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een
vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder
toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang
tot dit vervoermiddel te verschaffen.
2. Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid
verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:
a. van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het
vervoermiddel tot stilstand brengt, en
b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem
aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten
overbrengen.
Artikel 96c
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke
plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de
bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning
als bedoeld in artikel 218, doorzoeken.
2. Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de
officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier
deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de
officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de
onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet
tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de
doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de
officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de
gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
3. Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het
eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie of, in
geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de
hulpofficier.
4. Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 97
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende
noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris
niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen
doorzoeken:
a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en
b. een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning
als bedoeld in artikel 218.
2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de
officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze
machtiging is met redenen omkleed.
3. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden
afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de
hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige
toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk
door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
4. Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie
machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder
toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in
die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging
als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden
vereist.
5. Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 98
1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij
artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag
genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot
geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter
zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt
tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn
plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot
kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover
heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is
toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat
tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke
aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot
kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag
is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met
bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening
daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg
waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun
toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het
stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet
uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van
het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Artikel 99
1. Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot
inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of,
indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenoten is gehoord en
vruchteloos uitgenodigd het voorwerp vrijwillig af te geven ter
inbeslagneming.
2. Voorzoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet,
stelt de opsporende ambtenaar den bewoner of, indien deze afwezig is,
een zijner aanwezige huisgenooten in de gelegenheid, zich omtrent de
ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. Hetzelfde geldt
ten aanzien van den verdachte, indien deze tegenwoordig is.
Artikel 99a
De verdachte is bevoegd zich tijdens het doorzoeken van plaatsen door zijn
raadsman te doen bijstaan, zonder dat de doorzoeking daardoor mag worden
opgehouden.
Artikel 100
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming de
uitlevering tegen ontvangstbewijs bevelen van de pakketten, brieven,
stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als
bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel
2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere
instelling van vervoer zijn toevertrouwd; een en ander voor zover zij
klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn
of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het
voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan
gediend hebben.
2. Ieder die ten behoeve van dat vervoer zoodanige zaken onder zich
heeft of krijgt, geeft dienaangaande aan den officier van justitie of
aan den hulpofficier op diens vordering de door dezen gewenschte
inlichtingen. De artikelen 217-219 zijn van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 101
1. De officier van justitie geeft inbeslaggenomen pakketten, brieven,
stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als
bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel
2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere
instelling van vervoer waren toevertrouwd en welker inbeslagneming
niet wordt gehandhaafd onverwijld aan de vervoerder ter verzending
terug.
2. Tot de kennisneming van de inhoud der overige zaken, voor zover
deze gesloten zijn, gaat de officier van justitie niet over dan na
daartoe door de rechter-commissaris te zijn gemachtigd.
3. De machtiging kan zowel mondeling als schriftelijk worden gevorderd
en verleend.
4. Wordt de machtiging geweigerd, dan geeft de officier van justitie
de inbeslaggenomen zaken onverwijld aan de vervoerder ter verzending
terug.
Artikel 102
1. Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan
voegt de officier van justitie deze bij de processtukken of de stukken
van overtuiging. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door
den officier van justitie te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar
hunne bestemming verzonden.
2. Voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden
zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt.
3. De inhoud van de door den officier van justitie geopende zaken,
voorzoover deze niet bij de processtukken of de stukken van
overtuiging zijn gevoegd, wordt door hem geheim gehouden. Gelijke
geheimhouding wordt door hem en door den hulpofficier van justitie in
acht genomen ter zake van de inlichtingen in artikel 100, tweede lid,
vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt.
4. Van de inbeslagneming, de teruggave, de opening en de verzending
wordt door den officier van justitie proces-verbaal opgemaakt dat bij
de processtukken wordt gevoegd.
Artikel 102a
1. De hulpofficier van justitie of de opsporingsambtenaar stelt
inbeslaggenomen gesloten brieven onverwijld ter beschikking van de
officier van justitie.
2. De officier van justitie geeft de gesloten brieven, welker
inbeslagneming niet wordt gehandhaafd, onverwijld terug aan degene bij
wie zij inbeslaggenomen zijn.
3. De artikelen 101, tweede, derde en vierde lid, en 102 zijn van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de brieven die niet
bij de processtukken of de stukken van overtuiging worden gevoegd,
worden teruggegeven aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
§ 2a. Inbeslagneming op grond van artikel 94a
Artikel 103
1. Beslag kan op grond van artikel 94a slechts worden gelegd of
gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de
officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
2. De machtiging wordt door de officier van justitie zo spoedig
mogelijk aan de verdachte of veroordeelde, en zo het beslag onder een
derde is gelegd, ook aan deze betekend op de wijze zoals voorzien bij
dit wetboek of door de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de wijze van
betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. Beslag op grond van artikel 94a kan in geval van ontdekking op
heterdaad op vordering van de officier van justitie ook worden gelegd
krachtens mondelinge machtiging van de rechter-commissaris. Door de
opsporingsambtenaar wordt een proces-verbaal van de inbeslagneming
opgemaakt. Aan de verdachte of veroordeelde wordt een bewijs van
ontvangst afgegeven. Zo het beslag onder een derde is gelegd wordt ook
aan deze een bewijs van ontvangst afgegeven. De rechter-commissaris
stelt de mondeling gegeven machtiging achteraf op schrift. Het tweede
lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Het in het derde lid bepaalde is niet van toepassing ten aanzien
van voorwerpen als bedoeld in artikel 94b.
§ 3. Inbeslagneming door den rechter-commissaris
Artikel 104
1. De rechter-commissaris is tot inbeslagneming van alle daarvoor
vatbare voorwerpen bevoegd. Buiten het geval hij uit hoofde van de
artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, vindt
inbeslagneming door de rechter-commissaris slechts plaats op vordering
van de officier van justitie.
2. Artikel 98, eerste lid, is van toepassing.
Artikel 105
1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van
justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183
onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, bevelen dat hij die
redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor
inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal
uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander
binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De
vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of
anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte,
alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke
voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste
geval wordt het beteekend.
3. Artikel 96a, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 106 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 107 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 108
1. De rechter-commissaris kan op verzoek van den belanghebbende
bevelen dat dezen door den griffier kosteloos een gewaarmerkt
afschrift der uitgeleverde of overgebrachte brieven of geschriften zal
worden gegeven.
2. Betreft het een authentiek stuk onder bewaring van een openbaren
bewaarder, dan kan het afschrift in de plaats van het oorspronkelijke
stuk strekken, zoolang dit niet is terug ontvangen.
Artikel 109
Indien het over te brengen stuk een gedeelte uitmaakt van een register,
waarvan het niet kan worden afgescheiden, kan de rechter-commissaris
bevelen dat het register, voor de tijd bij het bevel te bepalen, ter
inzage of voor het maken van een afschrift zal worden overgebracht.
Artikel 110
1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van
justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183
onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, ter inbeslagneming
elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van
bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het
strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig
mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of
omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor
uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2. Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het
eerste lid geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in
tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens
verhindering, van een hulpofficier van justitie.
3. De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 111 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 112 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 113 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 114
1. De artikelen 100 tot en met 102 zijn van overeenkomstige toepassing
op de rechter-commissaris die uit hoofde van de artikelen 181 tot en
met 183 onderzoekshandelingen verricht.
2. De rechter-commissaris is bevoegd te bepalen dat van de inhoud van
inbeslaggenomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere
berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet
2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de
Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer
waren toevertrouwd, zal worden kennis genomen, voor zover zij
klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn
of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het
voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan
gediend hebben.
Artikel 115 [Vervallen per 01-02-1959]
§ 4. Teruggave en bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen
Artikel 116
1. De hulpofficier van justitie of de officier van justitie die op
grond van artikel 94, derde lid, in kennis is gesteld van de
kennisgeving van inbeslagneming, beslist over het voortduren van het
beslag in het belang van de strafvordering. Indien dit belang niet of
niet meer aanwezig is, beëindigt hij het beslag en doet hij het
voorwerp teruggeven aan degene bij wie het voorwerp in beslag is
genomen. De hulpofficier van justitie pleegt desgeraden overleg met de
officier van justitie voordat hij de beslissing neemt.
2. Indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten
overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een
opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het
voorwerp, kan de hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie:
a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als
rechthebbende kan worden aangemerkt;
b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in
bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die
redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet
mogelijk is;
c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen
verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt
gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het
verkeer.
3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd,
dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog
nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich
niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem
schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige
beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag
ongegrond is verklaard. Op het beklag is titel IX van het Vierde Boek
van overeenkomstige toepassing.
4. Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt
afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug
te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden
aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting
van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven,
indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk
door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft
onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is
afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken.
5. Indien het openbaar ministerie overeenkomstig het tweede of vierde
lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de
bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het openbaar ministerie
dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze
teruggeven.
6. De in dit artikel bedoelde beslissingen laten ieders rechten ten
aanzien van het voorwerp onverlet.
Artikel 117
1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd,
prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij
na verkregen machtiging.
2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar
ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen
a. die niet geschikt zijn voor opslag;
b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke
verhouding staan tot hun waarde;
c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige
wijze kan worden bepaald.
Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn
dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het
algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.
3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de
bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun
vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de
machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die
het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben
opgebracht.
4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van
het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het
beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de
verkregen opbrengst.
5. Indien het openbaar ministerie op het schriftelijk verzoek van de
bewaarder hem de machtiging te verlenen als bedoeld in het eerste lid,
niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen, is de bewaarder
bevoegd te handelen overeenkomstig het eerste lid.
Artikel 117a
Indien het openbaar ministerie een van de beslissingen bedoeld in de
artikelen 116 en 117 neemt terwijl de rechter-commissaris uit hoofde van
de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, doet het
daarvan mededeling aan de rechter-commissaris.
Artikel 118
1. Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het
belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen
machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, is verleend, worden
de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het
toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de
hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder.
De artikelen 116 en 117 zijn toepassing.
2. Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het
openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring
worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de
beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.
3. De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen,
voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen
na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van
inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp
overeenkomstig artikel 117, eerste lid.
4. Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de
last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder
de hem in het derde lid toegekende bevoegdheid tot beëindiging van de
bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de
einduitspraak onherroepelijk is geworden.
5. De bewaarder oefent de bevoegdheid, bedoeld in het derde of vierde
lid, niet uit, indien het openbaar ministerie binnen veertien dagen
nadat de bewaarder van het bestaan van de bevoegdheid schriftelijk
heeft kennis gegeven, meedeelt tegen uitoefening daarvan bezwaar te
hebben.
Artikel 118a
1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de
beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond
van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen
teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de
beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als
waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar
ministerie wordt aanvaard.
Artikel 118b [Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 119
1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in
bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.
2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen,
omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging,
bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in
artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot
uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft
opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.
3. Indien de bewaarder, buiten de gevallen in het tweede lid bedoeld,
niet in staat is aan de last tot teruggave te voldoen, houdt de
bewaarder het voorwerp ter beschikking van de rechthebbende totdat hem
in gevolge artikel 118, derde lid, de bevoegdheid toekomt de bewaring
te beëindigen. In het geval als bedoeld in artikel 353, tweede lid,
onder b of c houdt de bewaarder, indien hem evenbedoelde bevoegdheid
zou toekomen, het voorwerp niettemin ter beschikking van de
rechthebbende gedurende tenminste drie maanden nadat de einduitspraak
onherroepelijk is geworden.
4. De bewaarder geeft het voorwerp niet terug zolang er een beslag op
rust, door een derde gelegd ingevolge Boek II, titels 2, 3 en 4, en
Boek III, titel 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk
anders bepaalt.
Artikel 119a
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 117, eerste tot en
met het derde lid, 118, tweede lid, en 118a omtrent de wijze waarop de
inbeslaggenomen voorwerpen worden aangeboden aan de bewaarder, de wijze
waarop deze worden bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden.
Artikel 120 [Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 121 [Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 122 [Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 123 [Vervallen per 01-01-1996]
Vierde afdeeling. Handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen
Artikel 124
1. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen
draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar,
die met de leiding dier verrichtingen is belast.
2. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen
zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
3. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze
hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na
hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken
en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der
ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.
4. Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de
processtukken wordt gevoegd.
5. Met de dienst der gerechten zijn belast ambtenaren van politie,
aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel andere
ambtenaren of functionarissen, voor zover die ambtenaren of
functionarissen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn
aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen
in acht van de voorzitter van het college, de rechter of de ambtenaar,
bedoeld in het eerste lid.
Vijfde afdeling. Maatregelen ter gelegenheid van een schouw of een doorzoeking
Artikel 125
1. In geval van een schouw of het doorzoeken van plaatsen kan de
daarmede belaste rechter of ambtenaar de nodige maatregelen tot
bewaking of afsluiting nemen of doen nemen en bevelen dat niemand
zich, zonder zijn uitdrukkelijke bewilliging, van de plaats van
onderzoek zal verwijderen of gebruik zal maken van de zich op de
plaats van onderzoek bevindende telecommunicatievoorzieningen zolang
het onderzoek aldaar niet is afgelopen.
2. Hij kan de overtreders van het bevel doen vatten en tot den afloop
doen aanhouden.
Artikel 125a [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 125b [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 125c [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 125d [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 125e [Vervallen per 01-03-1993]
Zesde afdeling
Artikel 125f [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 125g [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 125h [Vervallen per 01-02-2000]
Zevende afdeling. Doorzoeking ter vastlegging van gegevens
Artikel 125i
Aan de rechter-commissaris, de officier van justitie, de hulpofficier van
justitie en de opsporingsambtenaar komt onder dezelfde voorwaarden als
bedoeld in de artikelen 96b, 96c, eerste, tweede en derde lid, 97, eerste
tot en met vierde lid, en 110, eerste en tweede lid, de bevoegdheid toe
tot het doorzoeken van een plaats ter vastlegging van gegevens die op deze
plaats op een gegevensdrager zijn opgeslagen of vastgelegd. In het belang
van het onderzoek kunnen zij deze gegevens vastleggen. De artikelen 96,
tweede lid, 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 125j
1. In geval van een doorzoeking kan vanaf de plaats waar de
doorzoeking plaatsvindt, in een elders aanwezig geautomatiseerd werk
onderzoek worden gedaan naar in dat werk opgeslagen gegevens die
redelijkerwijs nodig zijn om de waarheid aan de dag te brengen. Worden
dergelijke gegevens aangetroffen, dan kunnen zij worden vastgelegd.
2. Het onderzoek reikt niet verder dan voor zover de personen die
plegen te werken of te verblijven op de plaats waar de doorzoeking
plaatsvindt, vanaf die plaats, met toestemming van de rechthebbende
tot het geautomatiseerde werk, daartoe toegang hebben.
Artikel 125k
1. Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert,
kan indien toepassing is gegeven aan artikel 125i of artikel 125j tot
degeen van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt
van de wijze van beveiliging van een geautomatiseerd werk, het bevel
worden gericht toegang te verschaffen tot de aanwezige
geautomatiseerde werken of delen daarvan. Degeen tot wie het bevel is
gericht, dient desgevraagd hieraan gevolg te geven door de kennis
omtrent de beveiliging ter beschikking te stellen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in een
geautomatiseerd werk versleutelde gegevens worden aangetroffen. Het
bevel richt zich tot degeen van wie redelijkerwijs kan worden vermoed
dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van deze
gegevens.
3. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt niet gegeven aan de
verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 125l
Naar gegevens die zijn ingevoerd door of vanwege personen met bevoegdheid
tot verschoning als bedoeld in artikel 218, vindt, tenzij met hun
toestemming, geen onderzoek plaats voor zover daartoe hun plicht tot
geheimhouding zich uitstrekt. Een onderzoek in een geautomatiseerd werk
waarin zodanige gegevens zijn opgeslagen, vindt, tenzij met hun
toestemming, slechts plaats, voor zover dit zonder schending van het
stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden.
Artikel 125la
Indien bij een doorzoeking ter vastlegging van gegevens bij een aanbieder
van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare
telecommunicatiedienst gegevens worden aangetroffen die niet voor deze
bestemd of van deze afkomstig zijn, is de officier van justitie slechts
bevoegd te bepalen dat van deze gegevens wordt kennisgenomen en dat deze
worden vastgelegd, voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte
afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het
begaan van het strafbare feit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met
betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd. De officier
van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging,
op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris.
Artikel 125m
1. Leidt een doorzoeking tot vastlegging of ontoegankelijkmaking van
gegevens, dan wordt zo spoedig mogelijk aan de betrokkenen
schriftelijk mededeling gedaan van deze vastlegging of
ontoegankelijkmaking en van de aard van de vastgelegde of
ontoegankelijk gemaakte gegevens. De mededeling blijft achterwege,
indien uitreiking van de mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.
2. De officier van justitie dan wel, indien de rechter-commissaris de
bevoegdheid tot doorzoeking heeft toegepast, de rechter-commissaris
kan bepalen dat de in het eerste lid bedoelde mededeling aan een
betrokkene wordt uitgesteld zolang het belang van het onderzoek zich
tegen mededeling aan deze betrokkene verzet.
3. Als betrokkene in de zin van dit artikel worden aangemerkt:
a. de verdachte;
b. de verantwoordelijke voor de gegevens;
c. de rechthebbende van een plaats waar een doorzoeking heeft
plaatsgevonden.
4. Indien de betrokkene de verdachte is, kan mededeling achterwege
blijven, indien hij door opneming in de processtukken van de
vastlegging van gegevens en van de aard van de vastgelegde gegevens op
de hoogte komt.
Artikel 125n
1. Zodra blijkt dat de gegevens die zijn vastgelegd tijdens een
doorzoeking, van geen betekenis zijn voor het onderzoek, worden zij
vernietigd.
2. De vernietiging vindt plaats door of op last van degeen die de
gegevens heeft opgenomen. Van de vernietiging wordt proces-verbaal
opgemaakt, dat wordt toegevoegd aan de processtukken.
3. De officier van justitie kan bepalen dat gegevens, vastgelegd
tijdens een doorzoeking, kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid
is uitgeoefend;
b. verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de
betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als
bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet
politiegegevens.
4. Indien toepassing is gegeven aan het derde lid, onderdeel a,
behoeven de gegevens, in afwijking van het eerste lid, niet te worden
vernietigd totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing
gegeven aan het derde lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet
te worden vernietigd, totdat de Wet politiegegevens opslag van de
gegevens niet meer toestaat.
Artikel 125o
1. Indien bij een doorzoeking in een geautomatiseerd werk gegevens
worden aangetroffen met betrekking tot welke of met behulp waarvan het
strafbare feit is gepleegd, kan de officier van justitie dan wel
indien deze de doorzoeking verricht, de rechter-commissaris bepalen
dat die gegevens ontoegankelijk worden gemaakt voor zover dit
noodzakelijk is ter beëindiging van het strafbare feit of ter
voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2. Onder ontoegankelijkmaking van gegevens wordt verstaan het treffen
van maatregelen om te voorkomen dat de beheerder van het in het eerste
lid bedoelde geautomatiseerde werk of derden verder van die gegevens
kennisnemen of gebruikmaken, alsmede ter voorkoming van de verdere
verspreiding van die gegevens. Onder ontoegankelijkmaking wordt mede
verstaan het verwijderen van de gegevens uit het geautomatiseerde
werk, met behoud van de gegevens ten behoeve van de strafvordering.
3. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen
opheffing van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, bepaalt de
officier van justitie dan wel, indien deze de doorzoeking heeft
verricht, de rechter-commissaris dat de gegevens weer ter beschikking
van de beheerder van het geautomatiseerde werk worden gesteld.
Negende afdeling. strafrechtelijk financieel onderzoek
Artikel 126
1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete
van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld
waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan
overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk
financieel onderzoek worden ingesteld.
2. Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling
van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het
oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek
van Strafrecht.
3. Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens
een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op
vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het
strafbare feit is belast, verleend.
4. De vordering van de officier van justitie is met redenen omkleed.
Bij de vordering wordt een lijst van voorwerpen overgelegd die reeds
op grond van artikel 94a, tweede, vierde en vijfde lid, in beslag zijn
genomen.
5. De officier van justitie informeert periodiek uit eigen beweging of
op diens verzoek de rechter-commissaris over de voortgang van het
strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechter-commissaris licht de
rechtbank in, indien hij zulks met het oog op artikel 126e, eerste
lid, nodig oordeelt. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling
aan de officier van justitie.
Artikel 126a
1. Krachtens de ingevolge artikel 126 gegeven machtiging is een met
het strafrechtelijk financieel onderzoek belaste opsporingsambtenaar
op vertoon van een afschrift van de machtiging bevoegd, ten einde
inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van degene tegen wie het
onderzoek is gericht, aan een ieder te bevelen hem op de eerste
vordering:
a. opgave te doen of inzage of afschrift te geven van bescheiden
of van gegevens, niet zijnde gegevens als bedoeld in artikel
126nd, tweede lid, derde volzin;
b. op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij
onder zich heeft of heeft gehad, welke toebehoren of hebben
toebehoord aan degene tegen wie het onderzoek is gericht;
en aldus verstrekte schriftelijke bescheiden in beslag te nemen.
2. Het bevel wordt niet gericht aan degene tegen wie het onderzoek is
gericht.
3. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Ter gelegenheid van het eerste verhoor van degene tegen wie het
onderzoek is gericht wordt hem door de verhorende rechter of ambtenaar
een afschrift van de in artikel 126 bedoelde vordering en machtiging
ter hand gesteld.
5. Degene tot wie een vordering als bedoeld in het eerste lid is
gericht, neemt in het belang van het onderzoek geheimhouding in acht
omtrent al hetgeen hem terzake van de vordering bekend is.
Artikel 126b
1. Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is de officier van
justitie bevoegd zonder verdere rechterlijke machtiging te gelasten
dat voorwerpen op grond van artikel 94a, tweede lid, in beslag worden
genomen.
2. Indien de officier van justitie zulks in het belang van het
strafrechtelijk financieel onderzoek noodzakelijk acht, vordert hij
dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming een plaats doorzoekt dan
wel andere hem krachtens het derde lid toekomende bevoegdheden
uitoefent.
3. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het strafrechtelijk
financieel onderzoek dezelfde bevoegdheden toe als in het geval hij in
een zaak onderzoekshandelingen verricht uit hoofde van artikel 181,
met dien verstande dat:
a. hij ook bevoegd is de uitlevering ter inbeslagneming te
bevelen van brieven welke kunnen dienen om door degene tegen wie
het onderzoek is gericht, verkregen wederrechtelijk voordeel aan
te tonen;
b. hij niet gehouden is degene tegen wie het onderzoek is gericht
of diens raadsman tot bijwoning van enige door hem te verrichten
onderzoekshandeling toe te laten.
Artikel 126c
1. De officier van justitie kan bij dringende noodzakelijkheid ter
inbeslagneming elke plaats, alsmede een woning zonder toestemming van
de bewoner of een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot
verschoning als bedoeld in artikel 218 doorzoeken indien zich daar
vermoedelijk bescheiden of gegevens als bedoeld in artikel 126a of
voorwerpen als bedoeld in artikel 94a bevinden.
2. Artikel 97, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126d
De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing, met dien
verstande dat de in artikel 98, vijfde lid, bedoelde doorzoeking zich ten
aanzien van brieven en geschriften mede uitstrekt tot die welke kunnen
dienen om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dat is verkregen door
degene tegen wie het onderzoek is gericht.
Artikel 126e
1. De rechtbank waakt tegen nodeloze vertraging van het
strafrechtelijk financieel onderzoek.
2. Zij kan op verzoek van de onderzochte persoon zich de stukken van
het onderzoek doen overleggen en onverwijlde of spoedige beëindiging
van het onderzoek bevelen.
Artikel 126f
1. Zodra de officier van justitie oordeelt dat het strafrechtelijk
financieel onderzoek is voltooid of dat tot de voortzetting daarvan
geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij schriftelijke
gedagtekende beschikking.
2. Indien de verdachte bij de einduitspraak terzake van het strafbare
feit of het misdrijf, bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk
derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet wordt veroordeeld,
sluit de officier het strafrechtelijk financieel onderzoek evenzo. In
dat geval is de officier bevoegd van de rechter-commissaris heropening
van het strafrechtelijk financieel onderzoek te vorderen, zodra de
verdachte alsnog terzake van het tenlastegelegde feit wordt
veroordeeld.
3. De officier zendt een afschrift van zijn beschikking tot sluiting
van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de
rechter-commissaris en doet een afschrift van zijn beschikking aan
degene tegen wie het is gericht betekenen, onder mededeling van het
recht tot kennisneming van de stukken van het onderzoek.
4. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, de artikelen 511d,
tweede en derde lid, 511e, tweede lid, en 511g, tweede lid, onder c,
kan een gesloten strafrechtelijk financieel onderzoek worden heropend
krachtens een nadere machtiging van de rechter-commissaris, op
vordering van de officier van justitie verleend. Het vierde lid van
artikel 126 is van toepassing.
5. Een nadere machtiging wordt zo spoedig mogelijk met de vordering
waarop zij rust aan degene tegen wie het onderzoek is gericht
betekend. De voorgaande leden zijn van toepassing.
Artikel 126fa
1. Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 126f, vierde lid, kan
op vordering van de officier van justitie een strafrechtelijk
financieel onderzoek worden ingesteld of heropend, indien een
einduitspraak op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het
Wetboek van Strafrecht is gedaan.
2. De officier van justitie sluit het onderzoek zodra de uitspraak in
kracht van gewijsde gaat.
Titel IVA. Bijzondere bevoegdheden tot opsporing
Eerste afdeling. Stelselmatige observatie
Artikel 126g
1. In geval van verdenking van een misdrijf, kan de officier van
justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een
opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig
diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.
2. Indien de verdenking een misdrijf betreft als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek
bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet
zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de
rechthebbende.
3. De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het
bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend, voor zover daarmee
geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch
hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens
toestemming.
4. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie
maanden. Het kan telkens voor een termijn van ten hoogste drie maanden
worden verlengd.
5. Het bevel tot observatie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de in
het eerste lid bedoelde persoon;
d. bij toepassing van het tweede lid, de feiten of omstandigheden
waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in dat lid, zijn
vervuld, alsmede de plaats die zal worden betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
6. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. De
officier van justitie stelt in dat geval het bevel binnen drie dagen
op schrift.
7. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het
eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het
bevel wordt beëindigd.
8. Het bevel kan schriftelijk en met redenen omkleed worden gewijzigd,
aangevuld, verlengd of beëindigd. Bij dringende noodzaak kan de
beslissing mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt
deze in dat geval binnen drie dagen op schrift.
9. Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze personen.
Het tweede tot en met achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Tweede afdeling. Infiltratie
Artikel 126h
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit
dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in
artikel 141, onderdeel b, deelneemt of medewerking verleent aan een
groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed
misdrijven worden beraamd of gepleegd.
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel
een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens
opzet reeds tevoren was gericht.
3. Het bevel tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. een omschrijving van de groep van personen;
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven,
daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het
geven van het bevel te voorzien, en
e. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die
voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen
c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan
bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van
opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in
artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 126g, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat verlenging van een bevel tot
infiltratie niet mondeling kan plaatsvinden.
Derde afdeling. Pseudo-koop of -dienstverlening
Artikel 126i
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van de verdachte,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen
door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van
een openbaar telecommunicatienetwerk afneemt van de verdachte, of
c. diensten verleent aan de verdachte.
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel
een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop
diens opzet reeds tevoren was gericht.
3. Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en
vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven,
daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel
uitvoering wordt gegeven.
4. Onder een opsporingsambtenaar als bedoeld in het eerste lid wordt
mede verstaan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat,
die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
5. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Vierde afdeling. Stelselmatige inwinning van informatie
Artikel 126j
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van
justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een
opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder
dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig
informatie inwint over de verdachte.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie
maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten
hoogste drie maanden worden verlengd.
3. Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en
vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
d. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die
voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen
c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan
bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van
opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in
artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Vijfde afdeling. Bevoegdheden in een besloten plaats
Artikel 126k
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder toestemming van
de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning,
betreedt, dan wel een technisch hulpmiddel aanwendt, teneinde:
a. die plaats op te nemen,
b. aldaar sporen veilig te stellen, of
c. aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen, teneinde de
aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
2. Een bevel als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en
vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel
uitvoering wordt gegeven.
3. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Zesde afdeling. Opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch
hulpmiddel
Artikel 126l
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit
dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in
artikel 141, onderdelen b en c, vertrouwelijke communicatie opneemt
met een technisch hulpmiddel.
2. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet
zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de
rechthebbende. Hij kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een
woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien
het onderzoek dit dringend vordert en de verdenking een misdrijf
betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van
acht jaren of meer is gesteld. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin
van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
3. Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is
schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid en, in geval van toepassing van de
tweede volzin van het tweede lid, de voorwaarden bedoeld in het
tweede lid, zijn vervuld;
c. ten minste een van de personen die aan de communicatie
deelnemen, dan wel, indien het bevel communicatie betreft op een
besloten plaats of in een vervoermiddel, een van de personen die
aan de communicatie deelnemen of een zo nauwkeurig mogelijke
omschrijving van die plaats of dat vervoermiddel;
d. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden
betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging,
op vordering van de officier van justitie te verlenen door de
rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het
bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden
betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
5. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier
weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste
vier weken worden verlengd.
6. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor
wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de
rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt
dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het
bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan
de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid,
bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt
beëindigd.
7. Bij dringende noodzaak kan de machtiging van de
rechter-commissaris, bedoeld in het vierde en zesde lid, mondeling
worden gegeven, tenzij toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin
van het tweede lid. De rechter-commissaris stelt in dat geval de
machtiging binnen drie dagen op schrift.
8. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
Zevende afdeling. Onderzoek van communicatie door middel van geautomatiseerde
werken
Artikel 126la
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. aanbieder van een communicatiedienst: de natuurlijke persoon of
rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de
gebruikers van zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met
behulp van een geautomatiseerd werk, of gegevens verwerkt of opslaat
ten behoeve van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst;
b. gebruiker van een communicatiedienst: de natuurlijke persoon of
rechtspersoon die met de aanbieder van een communicatiedienst een
overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van die
dienst of die feitelijk gebruik maakt van een zodanige dienst.
Artikel 126m
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit
dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een
technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die
plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van
een communicatiedienst, wordt opgenomen.
2. Het bevel is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de
individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt
geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres
van de gebruiker;
d. de geldigheidsduur van het bevel;
e. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de
technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
3. Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt
via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een
openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet,
wordt - tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering
zich daartegen verzet - het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking
van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de
openbare telecommunicatiedienst en gaat het bevel vergezeld van de
vordering van de officier van justitie aan de aanbieder om medewerking
te verlenen.
4. Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan
bedoeld in het derde lid, wordt - tenzij zulks niet mogelijk is of het
belang van strafvordering zich daartegen verzet - de aanbieder in de
gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging
van het bevel.
5. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na
schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te
verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, vijfde tot en met
achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert,
kan indien toepassing is gegeven aan het eerste lid tot degene van wie
redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze
van versleuteling van de communicatie, de vordering worden gericht
medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door
hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling
ongedaan te maken.
7. De in het zesde lid bedoelde vordering wordt niet gericht tot de
verdachte.
8. Op de in het zesde lid bedoelde vordering zijn artikel 96a, derde
lid, en artikel 126l, vierde, zesde en zevende lid, van
overeenkomstige toepassing.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld over de wijze waarop het in het eerste lid bedoelde
bevel en de in het derde en zesde lid bedoelde vorderingen kunnen
worden gegeven en over de wijze waarop daaraan wordt voldaan.
Artikel 126ma
1. Indien bij de afgifte van een bevel als bedoeld in artikel 126m,
derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in
artikel 126m, tweede lid, onderdeel c, zich op het grondgebied van een
andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft
en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen
tot het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de
instemming van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt
gelegd.
2. Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond
van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied
van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit
voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van
het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming
van die staat verworven.
3. De officier van justite kan een bevel als bedoeld in artikel 126m,
derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel
noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken
telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of
telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te
geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in
Nederland.
Artikel 126n
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een
gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer met
betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking
hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn
aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2. De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot
iedere aanbieder van een communicatiedienst. Artikel 96a, derde lid,
is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid,
tweede volzin, onder b, wordt de vordering gedaan voor een periode van
ten hoogste drie maanden.
4. De officier van justitie doet van de vordering proces-verbaal
opmaken, waarin worden vermeld:
a. het misdrijf en, indien bekend, de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, zijn vervuld;
c. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke
aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
d. de gegevens die worden gevorderd;
e. indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste
lid, tweede volzin, onder b, de periode waarover de vordering
zich uitstrekt.
5. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid,
tweede volzin, onder b, wordt de vordering beëindigd zodra niet meer
wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste
volzin. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van
de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de
officier van justitie worden gevorderd.
Artikel 126na
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar
in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te
verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en
soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst. Artikel
126n, tweede lid, is van toepassing.
2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder
niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126m
of artikel 126n kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en
verstrekt.
3. In geval van een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid
is artikel 126n, vierde lid, onder a, b, c en d, van overeenkomstige
toepassing en blijft artikel 126bb buiten toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de
opsporingsambtenaar of de officier van justitie worden gevorderd.
Artikel 126nb
1. Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel
126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.22,
eerste lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in
dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van
een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
2. Het bevel wordt gegeven aan een ambtenaar als bedoeld in artikel
3.22, eerste lid, onder a, van de Telecommunicatiewet en is
schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden
gegeven. In dat geval stelt de officier van justitie het bevel binnen
drie dagen op schrift.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week
en vermeldt:
a. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat voldaan is aan
de voorwaarden voor toepassing van artikel 126m of artikel 126n
en
b. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de
gebruiker van een communicatiedienst van wie het nummer moet
worden verkregen.
4. De officier van justitie doet te zijnen overstaan de
processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden
ontleend dat is verkregen door toepassing van het eerste lid
vernietigen indien dat gegeven niet gebruikt wordt voor de toepassing
van artikel 126m of artikel 126n.
Achtste afdeling. Vorderen van gegevens
Artikel 126nc
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar
in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs
in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk
gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde
identificerende gegevens van een persoon te verstrekken.
2. Onder identificerende gegevens wordt verstaan:
a. naam, adres, woonplaats en postadres;
b. geboortedatum en geslacht;
c. administratieve kenmerken;
d. in geval van een rechtspersoon, in plaats van de gegevens,
bedoeld onder a en b: naam, adres, postadres, rechtsvorm en
vestigingsplaats.
3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht
tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing. De vordering kan geen betrekking hebben op
persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging,
ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap
van een vakvereniging.
4. Een vordering als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en
vermeldt:
a. een aanduiding van de persoon op wiens identificerende
gegevens de vordering betrekking heeft;
b. de identificerende gegevens die worden gevorderd;
c. de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gegevens dienen te
worden verstrekt;
d. de titel van de vordering.
5. Bij dringende noodzaak kan een vordering als bedoeld het eerste lid
mondeling worden gegeven. De opsporingsambtenaar stelt de vordering in
dat geval achteraf op schrift en verstrekt deze binnen drie dagen
nadat de vordering is gedaan aan degene tot wie de vordering is
gericht.
6. Van de verstrekking van identificerende gegevens maakt de
opsporingsambtenaar proces-verbaal op, waarin hij vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in het vierde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de opsporingsambtenaar die de
gegevens vordert en de wijze waarop de gegevens worden gevorderd en
verstrekt.
Artikel 126nd
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij
toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens,
vorderen deze gegevens te verstrekken.
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht
tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing. De vordering kan niet betrekking hebben op
persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging,
ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap
van een vakvereniging.
3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en
vermeldt:
a. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke
aanduiding van de persoon of de personen over wie gegevens worden
gevorderd;
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens die
worden gevorderd en de termijn waarbinnen, alsmede de wijze
waarop deze dienen te worden verstrekt;
c. de titel van de vordering.
4. Bij dringende noodzaak kan de vordering mondeling worden gegeven.
De officier van justitie stelt de vordering in dat geval achteraf op
schrift en verstrekt deze binnen drie dagen nadat de vordering is
gedaan aan degene tot wie de vordering is gericht.
5. De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens
proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in het derde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek
worden gevorderd.
6. In geval van verdenking van een ander strafbaar feit dan bedoeld in
het eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek een vordering als bedoeld in dat lid doen met voorafgaande
schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De
rechter-commissaris verleent de machtiging op vordering van de
officier van justitie. Het tweede tot en met vijfde lid zijn van
overeenkomstige toepassing. Artikel 126l, zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens worden
gevorderd en verstrekt.
Artikel 126ne
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat een vordering als bedoeld in artikel 126nd, eerste lid,
van degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens
verwerkt, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip
van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering
zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier
weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode
in de vordering. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende
lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van
justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet
meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126nd,
eerste lid. Een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van
de vordering vindt schriftelijk plaats. Artikel 126nd, vierde lid, is
van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de
officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid in de
vordering bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de
gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een
bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie
behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn
vordering te verlenen door de rechter-commissaris, evenals voor een
wijziging, aanvulling of verlenging van de vordering. Artikel 126l,
zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126nf
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het
onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan
worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in
artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht
tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden
gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de
officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel
126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 126ng
1. Een vordering als bedoeld in artikel 126nc, eerste lid, 126nd,
eerste lid, of 126ne, eerste en derde lid, en artikel 126nf, eerste
lid kan worden gericht tot de aanbieder van een communicatiedienst in
de zin van artikel 126la, voor zover de vordering betrekking heeft op
andere gegevens dan die welke gevorderd kunnen worden door toepassing
van de artikelen 126n en 126na. De vordering kan geen betrekking
hebben op gegevens die zijn opgeslagen in het geautomatiseerde werk
van de aanbieder en niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn.
2. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het
onderzoek dit dringend vordert, van de aanbieder van wie
redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens
als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid, deze gegevens
vorderen, voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig
zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het
begaan van het strafbare feit hebben gediend, of klaarblijkelijk met
betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd.
3. Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan niet worden gericht
tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4. Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden
gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de
officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel
126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 126nh
1. De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek
dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126nd,
eerste lid, 126ne, eerste of derde lid, of 126nf, eerste lid, degene
van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de
wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens,
bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens
door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter
beschikking te stellen.
2. Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte. Artikel 96a, derde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126ni
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door
de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde
oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het
onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan
worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten
tijde van de vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en
waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder
vatbaar zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens
gedurende een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en
beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de
verdachte.
2. Indien de vordering is gericht tot de aanbieder van een
communicatiedienst in de zin van artikel 126la en de vordering
betrekking of mede betrekking heeft op gegevens als bedoeld in artikel
126n, eerste lid, is de aanbieder verplicht zo spoedig mogelijk de
gegevens te verschaffen die nodig zijn om de identiteit te achterhalen
van andere aanbieders van wier dienst bij de communicatie gebruik is
gemaakt.
3. De vordering wordt schriftelijk of mondeling gedaan. Indien de
vordering mondeling wordt gedaan, doet de officier van justitie de
vordering zo spoedig mogelijk op schrift stellen en doet hij binnen
drie dagen nadat de vordering mondeling is gedaan, een gewaarmerkt
afschrift daarvan verstrekken aan degene tot wie de vordering is
gericht. Bij de vordering en bij het op schrift stellen daarvan worden
vermeld:
a. een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de gegevens die
beschikbaar moeten worden gehouden;
b. het tijdstip van de vordering;
c. de titel van de vordering;
d. de periode gedurende de welke de gegevens beschikbaar moeten
blijven, en
e. of het tweede lid van toepassing is.
4. De officier van justitie doet van de vordering en, indien deze
mondeling plaatsvond, van de schriftelijke vastlegging daarvan een
proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in het derde lid;
b. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte; en
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat is voldaan aan
de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
5. De vordering kan ten hoogste eenmaal worden verlengd voor een
periode van ten hoogste negentig dagen. Het tweede, derde en vierde
lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Titel V. Bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het
beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband
Artikel 126o
1. Indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden
voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in
artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard
of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband
worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde
opleveren, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon
volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.
2. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet
zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de
rechthebbende.
3. De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het
bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend, voor zover daarmee
geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch
hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens
toestemming.
4. Het bevel tot observatie is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de
persoon, bedoeld in het eerste lid;
d. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden
betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
5. Artikel 126g, vierde en zesde tot en met achtste lid, is van
overeenkomstige toepassing.
6. Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze personen.
Het tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126p
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert,
bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141,
onderdeel b, aan het georganiseerd verband deelneemt of medewerking
verleent.
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel
een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens
opzet reeds tevoren was gericht.
3. Het bevel tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven,
daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het
geven van het bevel te voorzien, en
d. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die
voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen
c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan
bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van
opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in
artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 126g, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat verlenging van een bevel tot
infiltratie niet mondeling kan plaatsvinden.
Artikel 126q
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een
opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van een persoon ten aanzien van wie uit
feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat
deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of
plegen van misdrijven,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen
door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van
een openbaar telecommunicatienetwerk afneemt van zodanig persoon,
of
c. diensten verleent aan zodanig persoon.
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel
een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere
strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
3. Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en
vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven,
daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel
uitvoering wordt gegeven.
4. Onder een opsporingsambtenaar als bedoeld in het eerste lid, wordt
mede verstaan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat,
die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
5. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126qa
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een
opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder
dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig
informatie inwint over een persoon ten aanzien van wie uit feiten of
omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken
is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van
misdrijven.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie
maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten
hoogste drie maanden worden verlengd.
3. Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en
vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke
omschrijving van de persoon, bedoeld in het eerste lid;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
e. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die
voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen
c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan
bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van
opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in
artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126r
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een
opsporingsambtenaar zonder toestemming van de rechthebbende een
besloten plaats, niet zijnde een woning, betreedt, dan wel een
technisch hulpmiddel aanwendt, teneinde:
a. die plaats op te nemen,
b. aldaar sporen veilig te stellen, of
c. aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de
aanwezigheid of verplaatsingen van een goed vast te kunnen
stellen.
2. Een bevel als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en
vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel
uitvoering wordt gegeven.
3. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126s
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert,
bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141,
onderdelen b en c, met een technisch hulpmiddel vertrouwelijke
communicatie opneemt waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie
uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat
deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of
plegen van misdrijven.
2. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet
zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de
rechthebbende. Hij kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een
woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien
het onderzoek dit dringend vordert en in het georganiseerd verband
misdrijven worden beraamd of gepleegd waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld.
Artikel 2, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet op het
binnentreden is niet van toepassing.
3. Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is
schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid en, in geval van toepassing van de
tweede volzin van het tweede lid, de voorwaarden bedoeld in het
tweede lid, zijn vervuld;
c. de persoon, bedoeld in het eerste lid en, indien bekend,
andere deelnemers aan de communicatie;
d. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden
betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering zal worden gegeven,
en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging,
op vordering van de officier van justitie te verlenen door de
rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het
bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden
betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
5. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier
weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste
vier weken worden verlengd.
6. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor
wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de
rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt
dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het
bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan
de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid,
bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt
beëindigd.
7. Bij dringende noodzaak kan de machtiging van de
rechter-commissaris, bedoeld in het vierde en zesde lid, mondeling
worden gegeven, tenzij toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin
van het tweede lid. De rechter-commissaris stelt in dat geval de
machtiging binnen drie dagen op schrift.
8. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 126t
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan
een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet
voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met
gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een
communicatiedienst in de zin van artikel 126la, en waaraan een persoon
deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een
redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het
georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, wordt
opgenomen.
2. Het bevel is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. zo mogelijk het nummer waarmee de individuele gebruiker van de
communicatiedienst wordt geïdentificeerd alsmede, voor zover
bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
d. de naam van de persoon, genoemd in het eerste lid, wanneer
deze niet de houder is;
e. de geldigheidsduur van het bevel; en
f. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de
technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
3. Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt
via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een
openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet,
wordt - tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering
zich daartegen verzet - het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking
van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de
openbare telecommunicatiedienst en gaat het bevel vergezeld van een
vordering aan de aanbieder om medewerking te verlenen.
4. Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan
bedoeld in het derde lid, wordt - tenzij zulks niet mogelijk is of het
belang van strafvordering zich daartegen verzet - de aanbieder in de
gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging
van het bevel.
5. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na
schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te
verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126s, vijfde tot en met
achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert,
kan bij of terstond na de toepassing van het eerste lid tot degene van
wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de
wijze van versleuteling van de communicatie, de vordering worden
gericht medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens
door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de
versleuteling ongedaan te maken.
7. De in het zesde lid bedoelde vordering wordt niet gericht tot de
verdachte.
8. Op de in het zesde lid bedoelde vordering zijn artikel 96a, derde
lid, en artikel 126s, vierde, zesde en zevende lid, van
overeenkomstige toepassing.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld over de wijze waarop het in het eerste lid bedoelde
bevel en de in het derde en zesde lid bedoelde vorderingen worden
gegeven en over de wijze waarop daaraan wordt voldaan.
Artikel 126ta
1. Indien bij de afgifte van een bevel als bedoeld in artikel 126t,
derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in
artikel 126t, tweede lid, onderdeel c, zich op het grondgebied van een
andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft
en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen
tot het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de
instemming van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt
gelegd.
2. Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond
van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied
van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit
voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van
het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming
van die staat verworven.
3. De officier van justitie kan een bevel als bedoeld in artikel 126t,
derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel
noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken
telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of
telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te
geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in
Nederland.
Artikel 126u
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering
doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een
communicatiedienst in de zin van artikel 126la en het
communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan
slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van
bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2. De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot
iedere aanbieder van een communicatiedienst. Artikel 96a, derde lid,
is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid,
tweede volzin, onder b, wordt de vordering gedaan voor een periode van
ten hoogste drie maanden.
4. De officier van justitie doet van de vordering proces-verbaal
opmaken, waarin worden vermeld:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke
aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
d. de gegevens die worden gevorderd;
e. indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste
lid, tweede volzin, onder b, de periode waarover de vordering
zich uitstrekt.
5. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid,
tweede volzin, onder b, wordt de vordering beëindigd zodra niet meer
wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste
volzin. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van
de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de
officier van justitie worden gevorderd.
Artikel 126ua
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen
gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats,
nummer en soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst in
de zin van artikel 126la. Artikel 126u, tweede lid, is van toepassing.
2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder
niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126t
of artikel 126u, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en
verstrekt.
3. In geval van een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid
is artikel 126u, vierde lid, onder a, b, c en d, van overeenkomstige
toepassing en blijft artikel 126bb buiten toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de
opsporingsambtenaar of de officier van justitie worden gevorderd.
Artikel 126ub
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126t of artikel 126u kan
de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.22, eerste lid,
van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel
bedoelde apparatuur het nummer waarmee een gebruiker van een
communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel
126nb, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126uc
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die
daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten
behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde
opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te
verstrekken.
2. Artikel 126nc, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. Van de verstrekking van identificerende gegevens maakt de
opsporingsambtenaar proces-verbaal op, waarin hij vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 126nc, vierde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. een omschrijving van het georganiseerd verband;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
Artikel 126ud
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van
wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot
bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te
verstrekken.
2. Artikel 126nd, tweede tot en met vierde en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens
proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. een omschrijving van het georganiseerd verband;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek
worden gevorderd.
Artikel 126ue
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat een
vordering als bedoeld in artikel 126ud, eerste lid, van degene die
anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt,
betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de
vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich
uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier
weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode
in de vordering. De artikelen 126nd, tweede tot en met vierde lid en
zevende lid, en 126ud, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van
justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet
meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126ud,
eerste lid. Een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van
de vordering vindt schriftelijk plaats. Artikel 126nd, vierde lid, is
van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de
officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid in de
vordering bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de
gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een
bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie
behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn
vordering te verlenen door de rechter-commissaris, evenals voor een
wijziging, aanvulling of verlenging van de vordering. Artikel 126l,
zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126uf
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie indien het belang van het onderzoek dit dringend
vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij
toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid,
derde volzin, deze gegevens vorderen.
2. De artikelen 126nf, tweede en derde lid, en 126nd, derde, vierde en
zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens
proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. een omschrijving van het georganiseerd verband;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek
worden gevorderd.
Artikel 126ug
1. Een vordering als bedoeld in artikel 126uc, eerste lid, 126ud,
eerste lid, of 126ue, eerste en derde lid, en artikel 126uf, eerste
lid kan worden gericht tot de aanbieder van een openbaar of een
niet-openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk de aanbieder
van een openbare of een niet-openbare telecommunicatiedienst, voor
zover de vordering betrekking heeft op andere gegevens dan die welke
gevorderd kunnen worden door toepassing van de artikelen 126u en
126ua. De vordering kan geen betrekking hebben op gegevens die zijn
opgeslagen in het geautomatiseerde werk van de aanbieder en niet voor
deze bestemd of van deze afkomstig zijn.
2. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit
dringend vordert, van de aanbieder van wie redelijkerwijs kan worden
vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in de laatste
volzin van het eerste lid, deze gegevens vorderen, voor zover zij
klaarblijkelijk afkomstig zijn van een persoon ten aanzien van wie uit
feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze
betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van
misdrijven, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of hebben
gediend tot het in dat georganiseerd verband beramen of plegen van een
misdrijf, of klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens in dat
georganiseerd verband een misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
3. Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan niet worden gericht
tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4. Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden
gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de
officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel
126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 126uh
1. De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek
dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126ud,
eerste lid, 126ue, eerste of derde lid, of 126uf, eerste lid, degene
van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de
wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens,
bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens
door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter
beschikking te stellen.
2. Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte. Artikel 96a, derde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126ui
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit
dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed
dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten tijde van de
vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en waarvan
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar
zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens gedurende
een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en
beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de
verdachte.
2. Artikel 126ni, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat bij de in artikel 126ni, vierde
lid, onderdeel c, bedoelde feiten en omstandigheden ook een
omschrijving van het in artikel 126o, eerste lid, bedoelde
georganiseerde verband wordt opgenomen.
Titel VA. Bijstand aan opsporing door burgers
Eerste afdeling. Verzoek informatie in te winnen
Artikel 126v
1. In geval van verdenking van een misdrijf, dan wel in een geval als
bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in
het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar met
een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomt dat deze voor
de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing door
stelselmatig informatie in te winnen omtrent een verdachte,
onderscheidenlijk een persoon ten aanzien van wie een redelijk
vermoeden bestaat dat deze is betrokken bij het in het georganiseerd
verband beramen of plegen van misdrijven.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, is schriftelijk en vermeldt:
a. bij verdenking van een misdrijf, het misdrijf en indien bekend
de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de
verdachte;
b. in een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid: een
omschrijving van het georganiseerd verband;
c. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
d. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent
wie informatie wordt ingewonnen en
e. de geldigheidsduur van het bevel.
3. De overeenkomst tot het stelselmatig inwinnen van informatie is
schriftelijk en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die bijstand verleent
aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst
uitvoering wordt gegeven, en
b. de geldigheidsduur van de overeenkomst.
4. Op het bevel is artikel 126g, vierde en zesde tot en met achtste
lid, van overeenkomstige toepassing.
Tweede afdeling. Burgerinfiltratie
Artikel 126w
1. In een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met
een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze
bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of
medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar
redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of
gepleegd.
2. Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de
officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in
artikel 126h, eerste lid, kan worden gegeven.
3. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de
opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot
andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was
gericht.
4. Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie
schriftelijk vast:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. een omschrijving van de groep van personen;
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld.
5. De overeenkomst tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die op grond van het
eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze
waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, en
b. de geldigheidsduur van de overeenkomst.
6. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de
opsporing, mag bij de uitvoering daarvan geen strafbare handelingen
verrichten, tenzij vooraf schriftelijk toestemming door de officier
van justitie is gegeven om dergelijke handelingen te verrichten. Bij
dringende noodzaak kan de toestemming mondeling worden gegeven. De
officier van justitie stelt in dat geval de toestemming binnen drie
dagen op schrift.
7. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het
eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de
overeenkomst wordt beëindigd.
8. De overeenkomst kan schriftelijk worden gewijzigd, aangevuld,
verlengd of beëindigd. De officier van justitie legt de redenen
daarvan uiterlijk binnen drie dagen schriftelijk vast.
Artikel 126x
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met
een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze
bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking
te verlenen aan het georganiseerd verband.
2. Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de
officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in
artikel 126p, eerste lid, kan worden gegeven.
3. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de
opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot
andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was
gericht.
4. Artikel 126w, vierde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Derde afdeling. Burgerpseudo-koop of -dienstverlening
Artikel 126ij
1. In een geval als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon
die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand
verleent aan de opsporing door:
a. goederen af te nemen van de verdachte,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen
door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van
een openbaar telecommunicatienetwerk af te nemen van de
verdachte, of
c. diensten te verlenen aan de verdachte.
2. Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de
officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in
artikel 126i, eerste lid, kan worden gegeven.
3. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de
opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot
andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was
gericht.
4. Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie
schriftelijk vast:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo
nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
5. De overeenkomst tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk
en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die op grond van het
eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze
waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, daaronder
begrepen strafbaar handelen, en
b. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan de
overeenkomst uitvoering wordt gegeven.
6. Artikel 126w, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126z
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon
die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand
verleent aan de opsporing door goederen af te nemen van of diensten te
leveren aan een persoon ten aanzien van wie uit feiten of
omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij betrokken is
bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
2. Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de
officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in
artikel 126q, eerste lid, kan worden gegeven.
3. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de
opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot
andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was
gericht.
4. Artikel 126ij, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Titel VB. Bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven
Eerste afdeling. Algemene bepalingen
Artikel 126za
1. Bevelen tot toepassing van een bevoegdheid als bedoeld in deze
titel alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking
daarvan worden, behoudens uitzonderingen bij de wet bepaald,
schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een
mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld.
2. Een schriftelijk bevel vermeldt het terroristisch misdrijf en de
feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden
voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld. In het bevel kan
worden vermeld op welke wijze aan het bevel uitvoering dient te worden
gegeven.
3. In het geval de wet bepaalt dat een bevel mondeling kan worden
gegeven, wordt het bevel alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging
of intrekking daarvan die niet op schrift is gesteld, aangetekend in
het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld omtrent de in een schriftelijk bevel dan wel, bij een
mondeling bevel, in het proces-verbaal te vermelden gegevens.
5. Elk bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.
Artikel 126zb
1. Een machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in deze titel
is schriftelijk of wordt onverwijld op schrift gesteld.
2. De machtiging en de vordering daartoe vermelden het terroristisch
misdrijf en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de
wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn
vervuld.
3. Indien voor een bevel van de officier van justitie een machtiging
van de rechter-commissaris is vereist, is ook voor een wijziging,
aanvulling of verlenging van dat bevel een machtiging vereist.
Artikel 126zc
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen personen in de openbare dienst
van een vreemde staat die voldoen aan daarin te stellen eisen voor de
toepassing van de bevoegdheden van artikel 126zd, eerste lid, onder a, b
en c, en artikel 126ze met een opsporingsambtenaar gelijk worden gesteld.
Tweede afdeling. Stelselmatige observatie, pseudo-koop of -dienstverlening,
stelselmatige inwinning van informatie, bevoegdheden in een besloten plaats en
infiltratie
Artikel 126zd
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de
opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie,
bevoegd in het belang van het onderzoek:
a. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de
aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen,
b. goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan een
persoon of gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of
overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door
tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk af te nemen
van een persoon,
c. zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als
opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie in te winnen over
een persoon,
d. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats,
niet zijnde een woning, te betreden dan wel een technisch
hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op te nemen, aldaar
sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te
plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed
vast te kunnen stellen.
2. De opsporingsambtenaar mag bij de uitoefening van de bevoegdheden,
bedoeld in het eerste lid, onder b, een persoon niet brengen tot
andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was
gericht.
3. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het
eerste lid, onder a, een besloten plaats, niet zijnde een woning, kan
worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
4. De officier van justitie kan voorts bepalen dat bij de uitoefening
van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, een technisch
hulpmiddel kan worden aangewend, voor zover daarmee geen
vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel
wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
5. Het bevel tot uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het
eerste lid, onder a of c, wordt gegeven voor een periode van ten
hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode
van drie maanden worden verlengd.
Artikel 126ze
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert,
bevelen dat een opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent
aan een groep van personen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan
dat daarbinnen een terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
2. Artikel 126h, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens, bedoeld in artikel 126za,
tevens:
a. een omschrijving van de groep van personen;
b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven,
daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het
geven van het bevel te voorzien, alsmede
c. de geldigheidsduur van het bevel.
Derde afdeling. Opnemen en onderzoek communicatie
Artikel 126zf
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, na
op zijn vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging,
bevelen dat een opsporingsambtenaar met een technisch hulpmiddel
vertrouwelijke communicatie opneemt.
2. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet
zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de
rechthebbende. Hij kan, na uitdrukkelijke op zijn vordering door de
rechter-commissaris verleende machtiging, bepalen dat ter uitvoering
van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt
betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert. Artikel 2, eerste
lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden is niet
van toepassing.
3. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens, bedoeld in artikel 126za,
tevens:
a. ten minste een van de personen die aan de communicatie
deelnemen dan wel, indien het bevel communicatie betreft op een
besloten plaats of in een vervoermiddel, een van de personen die
aan de communicatie deelnemen of een zo nauwkeurig mogelijke
omschrijving van die plaats of dat vervoermiddel;
b. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die kan worden
betreden;
c. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier
weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste
vier weken worden verlengd.
5. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 126zg
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan
een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet
voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met
gebruikmaking van diensten van een aanbieder van een communicatie in
de zin van artikel 126la, wordt opgenomen.
2. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens, bedoeld in artikel 126za,
tevens:
a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de
individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt
geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres
van de gebruiker;
b. de geldigheidsduur van het bevel; en
c. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de
technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
3. Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt
via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een
openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet,
wordt - tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering
zich daartegen verzet - het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking
van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de
openbare telecommunicatiedienst en gaat het bevel vergezeld van een
vordering van de officier van justitie aan de aanbieder om medewerking
te verlenen.
4. Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan
bedoeld in het derde lid, wordt - tenzij zulks niet mogelijk is of het
belang van strafvordering zich daartegen verzet - de aanbieder in de
gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging
van het bevel.
5. Artikel 126m, vijfde tot en met negende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126zga
1. Indien bij de afgifte van een bevel als bedoel in artikel 126zg,
derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in
artikel 126zg, tweede lid, onder a, zich op het grondgebied van een
andere staat bevindt, wordt voor zover een verdrag dit voorschrijft en
met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen tot
het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming
van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd.
2. Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond
van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied
van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit
voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van
het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming
van die staat verworven.
3. De officier van justitie kan een bevel als bedoeld in artikel
126zg, derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel
noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken
telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of
telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te
geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in
Nederland.
Artikel 126zh
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering
doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een
communicatiedienst in de zin van artikel 126la en het
communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan
slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van
bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2. Artikel 126n, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126zi
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen
gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats,
nummer en soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst in
de zin van artikel 126la. Artikel 126n, tweede lid, is van toepassing.
2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder
niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel
126zf of artikel 126zg kan de officier van justitie in het belang van
het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en
verstrekt.
3. Artikel 126na, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126zj
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126zg of artikel 126zh kan
de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.22, eerste lid,
van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel
bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van een
communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel
126nb, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126zja
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit
dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed
dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten tijde van de
vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en waarvan
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar
zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens gedurende
een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en
beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de
verdachte.
2. Artikel 126ni, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing
Derde afdeling A. Vorderen van gegevens
Artikel 126zk
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die
daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten
behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde
opgeslagen gegevens of vastgelegde identificerende gegevens van een
persoon te verstrekken.
2. Artikel 126nc, tweede tot en met zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 126zl
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van
wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot
bepaalde opgeslagen gegevens of vastgelegde gegevens, vorderen deze
gegevens te verstrekken.
2. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 126zm
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat een
vordering als bedoeld in artikel 126zl, eerste lid, van degene die
anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt,
betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de
vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich
uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier
weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode
in de vordering. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende
lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van
justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet
meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126zl,
eerste lid. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging
van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
3. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de
officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid
bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct
na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde
periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft
hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering
te verlenen door de rechter-commissaris.
Artikel 126zn
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit
dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed
dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd,
tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2. Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, en 126nf,
tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126zo
1. Een vordering als bedoeld in artikel 126zk, eerste lid, 126zl,
eerste lid, of 126zm, eerste lid, kan worden gericht tot de aanbieder
van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la, voor zover de
vordering betrekking heeft op andere gegevens dan die welke gevorderd
kunnen worden door toepassing van de artikelen 126zh en 126zi. De
vordering kan geen betrekking hebben op gegevens die zijn opgeslagen
in het geautomatiseerde werk van de aanbieder en niet voor deze
bestemd of van deze afkomstig zijn.
2. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de
officier van justitie van de aanbieder van wie redelijkerwijs kan
worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in het
eerste lid, laatste volzin, deze gegevens vorderen.
3. Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, en 126nf,
tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126zp
1. De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek
dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126zl,
eerste lid, 126zm, eerste of derde lid, of 126zn, eerste lid, degene
van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de
wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens,
bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens
door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter
beschikking te stellen.
2. Artikel 126nh, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Vierde afdeling. Onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding
Artikel 126zq
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de
opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie,
bevoegd in het belang van het onderzoek voorwerpen te onderzoeken en
aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Hij is
bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
2. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter
plaatse kan geschieden, is de opsporingsambtenaar bevoegd de
voorwerpen voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door
hem, zoveel mogelijk, af te geven schriftelijk bewijs.
3. Het bevel kan mondeling worden gegeven. Het wordt gegeven voor een
periode van ten hoogste twaalf uren, voor een daarbij omschreven
gebied. De geldigheidsduur kan telkens met ten hoogste twaalf uren
worden verlengd.
4. In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
veiligheidsrisicogebieden kan voor de uitoefening van een in dit
artikel bedoelde bevoegdheid onder bij die algemene maatregel van
bestuur gestelde voorwaarden een bevel van de officier van justitie
achterwege blijven.
Artikel 126zr
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de
opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie,
bevoegd in het belang van het onderzoek vervoermiddelen te
onderzoeken.
2. De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd:
a. vervoermiddelen op hun lading te onderzoeken;
b. van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van
de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking tot de
lading;
c. van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een
vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en
naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
3. Artikel 126zq, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 126zs
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de
opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie,
bevoegd in het belang van het onderzoek personen aan de kleding te
onderzoeken.
2. De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd
gebruik te maken van detectieapparatuur of andere hulpmiddelen.
3. Artikel 126zq, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
regels worden gesteld omtrent de wijze van uitvoering van het
onderzoek, bedoeld in het eerste lid.
Titel VC. Bijstand aan opsporing van terroristische misdrijven door burgers
Artikel 126zt
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan een
opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie,
in het belang van het onderzoek met een persoon die geen
opsporingsambtenaar is overeenkomen dat deze voor de duur van het
bevel bijstand verleent aan de opsporing door:
a. goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan een
persoon of gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of
overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door
tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk af te nemen
van een persoon;
b. stelselmatig informatie in te winnen omtrent een persoon.
2. De artikelen 126za en 126zd, vijfde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing, alsmede artikel 126ij, derde lid, voor zover het eerste
lid, onder a, toepassing vindt. Toepassing van het eerste lid, onder
a, vindt alleen plaats indien geen bevel als bedoeld in artikel 126zd,
eerste lid, onder b, kan worden gegeven.
3. De overeenkomst is schriftelijk en vermeldt de rechten en plichten
van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing, de wijze waarop
aan de overeenkomst uitvoering dient te worden gegeven, alsmede de
geldigheidsduur van de overeenkomst. De overeenkomst kan schriftelijk
worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd.
Artikel 126zu
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de
officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit
dringend vordert en geen bevel als bedoeld in artikel 126ze, eerste
lid, kan worden gegeven, met een persoon die geen opsporingsambtenaar
is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel
te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen ten
aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een terroristisch
misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
2. De artikelen 126zt, derde lid, en 126w, derde, vierde en zesde lid
zijn overeenkomstige toepassing.
Titel VD. Algemene regels betreffende de bevoegdheden in de titels IVA tot en
met VC
Eerste afdeling. Voeging bij de processtukken
Artikel 126aa
1. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere
voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen
door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels
IVa tot en met Vc, dan wel door de toepassing van artikel 126ff,
voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de
processtukken.
2. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen
behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel
218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van
die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en
andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur
worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de
processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld
in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin
bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na
voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
3. De voeging bij de processtukken vindt plaats zodra het belang van
het onderzoek het toelaat.
4. Indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de
bevoegdheden, bedoeld in de titels IVa tot en met Vc, dan wel van de
toepassing van artikel 126ff, bij de processtukken zijn gevoegd, wordt
van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding
gemaakt.
5. De verdachte of diens raadsman kan de officier van justitie
schriftelijk verzoeken bepaalde door hem aangeduide processen-verbaal
of andere voorwerpen bij de processtukken te voegen.
Tweede afdeling. Kennisgeving aan betrokkene
Artikel 126bb
1. De officier van justitie doet aan betrokkene schriftelijk
mededeling van de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de
titels IVa tot en met Vc, zodra het belang van het onderzoek dat
toelaat. De mededeling blijft achterwege, indien uitreiking van de
mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.
2. Als betrokkenen in de zin van het eerste lid worden aangemerkt:
a. de persoon ten aanzien van wie een van de bevoegdheden van
titel IVa, V, Va, Vb of Vc is uitgeoefend;
b. de gebruiker van telecommunicatie of de technische
hulpmiddelen waarmee de telecommunicatie plaatsvindt, bedoeld in
artikel 126m, derde lid, onderdeel c, artikel 126t, derde lid,
onderdeel c, en artikel 126zg, tweede lid, onderdeel a;
c. de rechthebbende van een besloten plaats als bedoeld in de
artikelen 126g, tweede lid, 126k, 126l, tweede lid, 126o, tweede
lid, 126r, 126s, tweede lid, en 126zd, derde lid.
3. Indien de betrokkene de verdachte is, kan mededeling achterwege
blijven, indien hij op grond van artikel 126aa, eerste of vierde lid,
met de bevoegdheidstoepassing op de hoogte komt.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op de uitoefening van de
bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 126na, 126ua, 126nc, 126uc,
126zi, 126zk en 126zq tot en met 126zs.
5. Degene tot wie een vordering als bedoeld in de artikelen 126nc tot
en met 126ni, 126uc tot en met 126ui en 126zja tot en met 126zp is
gericht neemt in het belang van het onderzoek geheimhouding in acht
omtrent al hetgeen hem terzake van de vordering bekend is.
Derde afdeling. De bewaring en de vernietiging van processen-verbaal en andere
voorwerpen en het gebruik van gegevens voor een ander doel
Artikel 126cc
1. Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie
de processen-verbaal en andere voorwerpen, waaraan gegevens kunnen
worden ontleend die zijn verkregen door observatie met behulp van een
technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van
vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het
vorderen van gegevens over een gebruiker en het
telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker, voor zover
die niet bij de processtukken zijn gevoegd, en houdt deze ter
beschikking van het onderzoek.
2. Zodra twee maanden verstreken zijn nadat de zaak geëindigd is en de
laatste mededeling, bedoeld in artikel 126bb, is gedaan, doet de
officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen,
bedoeld in het eerste lid, vernietigen. Van de vernietiging wordt
proces-verbaal opgemaakt.
3. Met een zaak die geëindigd is, wordt bij de toepassing van het
vorige lid gelijkgesteld een voorbereidend onderzoek dat naar
redelijke verwachting niet tot een zaak zal leiden.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven
omtrent de wijze waarop de processen-verbaal en andere voorwerpen,
bedoeld in het eerste lid, worden bewaard en vernietigd.
Artikel 126dd
1. De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn
verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat
signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het
opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een
gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die
gebruiker kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid
is uitgeoefend;
b. verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de
betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als
bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet
politiegegevens.
2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a,
behoeven de gegevens, in afwijking van artikel 126cc, tweede lid, niet
te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is
toepassing gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, dan behoeven de
gegevens niet te worden vernietigd, totdat de Wet politiegegevens
opslag van de gegevens niet meer toestaat.
Vierde afdeling. Technische hulpmiddelen
Artikel 126ee
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de opslag, verstrekking en plaatsing van de technische
hulpmiddelen, bedoeld in de artikelen 126g, derde lid, 126l, eerste
lid, 126o, derde lid, 126s, eerste lid, 126zd, eerste lid, en 126zf,
eerste lid, alsmede van de technische hulpmiddelen bedoeld in de
artikelen 126m, eerste lid, 126t, eerste lid, en 126zg, eerste lid,
voor zover het bevel, bedoeld in artikel 126m, derde of vierde lid,
onderscheidenlijk artikel 126t, derde of vierde lid, en artikel 126zg,
derde of vierde lid, ten uitvoer wordt gelegd zonder medewerking van
de betrokken aanbieder;
b. de technische eisen waaraan de hulpmiddelen voldoen, onder meer met
het oog op de onschendbaarheid van de vastgelegde waarnemingen;
c. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder b;
d. de instellingen die de registratie van signalen aan een technische
bewerking onderwerpen;
e. de wijze waarop de bewerking, bedoeld onder d, plaatsvindt met het
oog op de controleerbaarheid achteraf, dan wel de waarborgen waarmee
deze is omgeven en de mogelijkheden voor een tegenonderzoek.
Vijfde afdeling. Verbod op doorlaten
Artikel 126ff
1. De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als
omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de
hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken,
indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van
voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge
de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid
of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het
belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een
later tijdstip daartoe over te gaan.
2. De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid,
geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een
zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3. Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en
vermeldt:
a. de voorwerpen waar het betrekking op heeft,
b. het zwaarwegend opsporingsbelang en
c. het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de
verplichting tot inbeslagneming niet geldt.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing
indien de opsporingsambtenaar of de officier van justitie door de
toepassing van een bevoegdheid als omschreven in titel Va of titel Vc
de vindplaats weet van voorwerpen als bedoeld in de eerste volzin van
het eerste lid.
Titel VE. Verkennend onderzoek
Artikel 126gg
1. Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat
binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of
gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard
of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van
personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de
rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat
opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de
voorbereiding van opsporing.
2. Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan
de officier van justitie bepalen dat artikel 9, eerste lid, van de Wet
bescherming persoonsgegevens met betrekking tot het onderzoek niet van
toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij
wet zijn ingesteld.
Artikel 126hh
1. Indien een onderzoek als bedoeld in artikel 126gg de voorbereiding
van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft, kan de
officier van justitie na voorafgaande schriftelijke machtiging, op
zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris, in het belang
van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed
dat hij toegang heeft tot een geautomatiseerd gegevensbestand
schriftelijk vorderen dit bestand, of delen daarvan, te verstrekken,
teneinde de hierin opgenomen gegevens te doen bewerken. De personen,
bedoeld in artikel 218, zijn niet verplicht aan de vordering te
voldoen, voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in
strijd zou zijn.
2. De bewerking kan bestaan uit het onderling vergelijken dan wel het
in combinatie met elkaar verwerken van de gegevens uit het verstrekte
bestand, gegevens uit de politieregisters en gegevens uit andere
bestanden. Beperkingen gesteld bij of krachtens de Wet politiegegevens
blijven buiten toepassing. De officier van justitie stelt de wijze
waarop de bewerking wordt uitgevoerd vast.
3. De bewerking wordt op een zodanige wijze uitgevoerd dat de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen zo veel
mogelijk wordt gewaarborgd.
4. De officier van justitie doet van de bewerking proces-verbaal
opmaken, waarin worden vermeld:
a. een aanduiding van de gegevens waarop de bewerking is
uitgevoerd;
b. een beschrijving van de wijze waarop de bewerking is
uitgevoerd;
c. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
5. De officier van justitie ziet er op toe dat zodra de bewerking is
voltooid:
a. uitsluitend de gegevens die het resultaat zijn van de
bewerking en van betekenis zijn voor het onderzoek, voor het
onderzoek verder worden verwerkt;
b. de gegevens die het resultaat zijn van de bewerking en niet
van betekenis zijn voor het onderzoek en de gegevens die op grond
van het eerste lid zijn verkregen en geen deel uitmaken van het
resultaat van de bewerking worden vernietigd.
6. Gegevens als bedoeld in het vijfde lid, onder a, mogen worden
verwerkt voor de opsporing van terroristische misdrijven.
7. De officier van justitie kan in afwijking van het vijfde lid, onder
b, bepalen dat de in dat onderdeel bedoelde gegevens niet worden
vernietigd voor zover en voor zolang de gegevens nodig zijn om de
bewerking achteraf te controleren. Indien de gegevens niet worden
vernietigd, worden zij uitsluitend verwerkt om de bewerking achteraf
te controleren.
Artikel 126ii
1. Indien een onderzoek als bedoeld in artikel 126gg de voorbereiding
van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene die
daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten
behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde
opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te
verstrekken. Artikel 126nc, tweede tot en met vijfde en zevende lid,
is van overeenkomstige toepassing.
2. In geval van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek jegens een
aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare
telecommunicatiedienst een vordering doen gegevens te verstrekken
terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst
van een gebruiker van telecommunicatie. Artikel 126n, tweede lid en
vierde lid, en 126na, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126bb blijft buiten toepassing.
3. Van de verstrekking van identificerende gegevens of gegevens als
bedoeld in het tweede lid doet de officier van justitie proces-verbaal
opmaken, waarin worden vermeld:
a. de verstrekte gegevens;
b. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek
worden gevorderd.
Titel VI. Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen
Artikel 127
Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing
van het strafbare feit belast.
Artikel 128
1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit
ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan
is.
2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig
geacht dan kort na het feit dier ontdekking.
Artikel 129
Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder
gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en
voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling
het tegendeel volgt.
Artikel 130
Waar een termijn in dagen is uitgedrukt, worden daaronder verstaan vrije
dagen, voor zoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt.
Artikel 131
Onder ouders van een minderjarige worden verstaan de ouders die het gezag
over de minderjarige uitoefenen.
Artikel 131a
1. Waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen,
verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder, met
uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen
gevallen, mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per
videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding
totstandkomt tussen de betrokken personen.
2. De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris
of ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of
van videoconferentie gebruik gemaakt wordt, waarbij het belang van het
onderzoek in aanmerking wordt genomen. Alvorens te beslissen wordt de
te horen persoon of diens raadsman en in voorkomende gevallen de
officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te
maken over de toepassing van videoconferentie. Bij algemene maatregel
van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
3. Tegen de beslissing om van videoconferentie gebruik te maken staat
geen afzonderlijk rechtsmiddel open.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld omtrent:
a. de eisen waaraan de techniek van videoconferentie dient te
voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van
vastgelegde waarnemingen;
b. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder a.
Artikel 131b
Waar wordt gesproken van bijstand van een tolk aan een verdachte die de
Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt daaronder mede
begrepen bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk aan een
verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken.
Artikel 132
Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk
aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.
Artikel 132a
Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare
feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van
strafvorderlijke beslissingen.
Artikel 133
Onder voorloopige hechtenis wordt verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge
eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding.
Artikel 134
1. Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder
zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de
strafvordering.
2. Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij
a. het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven, dan wel de
waarde daarvan wordt uitbetaald;
b. het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel
116, tweede lid, onder c;
c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het
voorwerp niet om baat is vervreemd;
d. de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door
tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is
vervreemd.
3. Onder teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen wordt begrepen het
verrichten van de in verband met de beëindiging van het beslag
vereiste formaliteiten.
Artikel 135
Bij de beantwoording der vraag of eene zaak al dan niet is geëindigd,
wordt het rechtsgevolg, bij artikel 255 aan het bekend worden van nieuwe
bezwaren verbonden, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 136
1. Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag,
behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd
van vierentwintig uren.
2. Onder algemeen erkende feestdagen worden verstaan de in artikel 3
van de Algemene termijnenwet als zodanig genoemde en de bij of
krachtens dat artikel daarmede gelijkgestelde dagen.
Artikel 136a
1. Wordt verstaan:
onder schipper: elke gezagvoerder van een Nederlands schip of
zeevissersschip of degene die deze vervangt;
onder opvarende: ieder ander die zich aan boord van een Nederlands
schip of zeevissersschip bevindt; opvarende blijft wie buiten het rijk
in Europa het vaartuig gedurende de reis tijdelijk verlaat;
onder schepeling: ieder die zich als scheepsofficier of scheepsgezel
aan boord van een Nederlands schip of zeevissersschip bevindt;
onder gezagvoerder van een luchtvaartuig: elke gezagvoerder van een
Nederlands burgerlijk luchtvaartuig of degene die deze vervangt.
2. Wordt begrepen:
onder schipper: hij die de leiding heeft op een door Ons aangewezen
installatie ter zee;
onder opvarende: ieder ander die zich op zulk een installatie bevindt.
3. Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet, wanneer uit enige
bepaling een andere betekenis blijkt.
4. Onder commandant wordt verstaan de bevelhebber van een Nederlands
oorlogsschip of een Nederlands militair luchtvaartuig.
Artikel 136b
1. Onder Nederlands schip wordt verstaan hetgeen daaronder wordt
verstaan in artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht.
2. Onder installatie ter zee wordt verstaan elke installatie buiten
het rechtsgebied van een rechtbank opgericht op de bodem van de
territoriale zee of op dat deel van de Noordzee waarvan de grenzen
samenvallen met die van het aan Nederland toekomende gedeelte van het
continentale plat.
Artikel 136c
Onder bedreigde getuige wordt verstaan een getuige ten aanzien van wie
door de rechter op grond van artikel 226a bevel is gegeven dat ter
gelegenheid van het verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden.
Artikel 136d
Onder afgeschermde getuige wordt verstaan een getuige die door de rechter
op grond van artikel 226m als zodanig is aangemerkt.
Artikel 137
Onder de bevoegdheid tot kennisneming van processtukken wordt begrepen die
tot kennisneming van stukken die op gegevensdragers zijn opgenomen en
vastgelegd.
Artikel 138
Worden verstaan:
onder beschikkingen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder rechterlijke beslissingen zowel de beschikkingen van een rechter als
de uitspraken;
onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot
verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van
dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de
terechtzitting over de zaak worden gedaan.
Artikel 138a
Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat
slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen
van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of
het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.
Artikel 138b
Onder een verkort vonnis wordt verstaan een vonnis waarin geen
bewijsmiddelen zijn opgenomen, noch een opgave daarvan.
Artikel 138c
Onder een verkort proces-verbaal wordt verstaan een proces-verbaal dat
uitsluitend bevat de uitspraken, die niet in het vonnis zijn opgenomen, en
de aantekeningen, waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel
326, eerste of tweede lid, wordt verlangd.
Artikel 138d
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan hetgeen daaronder wordt
verstaan in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht.
Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
Titel I. Het opsporingsonderzoek
Eerste afdeeling. Algemeene bepalingen
Artikel 139 [Vervallen per 12-04-1967]
Artikel 140
Het College van procureurs-generaal waakt voor de richtige opsporing van
de strafbare feiten waarvan de rechtbanken en de gerechtshoven kennis
nemen. Het geeft daartoe de nodige bevelen aan de hoofden van de
parketten.
Artikel 140a
Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met
een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst
als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek en als
bedoeld in artikel 126zu, een wijziging of een verlenging daarvan.
Artikel 141
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de
Politiewet 2012, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2,
onder c en d, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de
uitvoering van de politietaak;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming
met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de
Koninklijke marechaussee;
d. de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten,
bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
Artikel 142
1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon
opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister van Veiligheid en
Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal
een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van
Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de
daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, met uitzondering
van de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten
als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere
opsporingsdiensten, of die bij verordeningen zijn belast met het
toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die
feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of
aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan
bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan bepalen dat voor door
hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid,
onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de
opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare
feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de
verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied
waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie
van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij
zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Veiligheid en
Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan
beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van
bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde
lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 143 [Vervallen per 01-01-1957]
Artikel 144 [Vervallen per 01-01-1957]
Artikel 145 [Vervallen per 01-04-1994]
Artikel 146
1. De bevoegdheid van ambtenaren met de opsporing van strafbare feiten
belast, is beperkt tot het grondgebied waarvoor zij zijn aangesteld of
waar zij in overeenstemming met de bepalingen van de Politiewet 2012
buiten dat grondgebied hun taak vervullen.
2. Zij hebben het recht in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen de
hulp in te roepen van de politie en de Koninklijke marechaussee.
Artikel 146a
Ter plaatse waar en binnen de grenzen binnen welke zij bevoegd zijn tot
opsporing, zijn hulpofficier van justitie:
a. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen
ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak;
b. de officieren van de Koninklijke marechaussee;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming
met Onze Minister van Defensie aangewezen onderofficieren van de
Koninklijke marechaussee;
d. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen
opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in
artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten en
buitengewone opsporingsambtenaren.
Artikel 147
1. Naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kan
het openbaar ministerie in het belang van het onderzoek in strafzaken
de medewerking inroepen van personen en lichamen, welke op het gebied
der reclasseering of op dergelijk gebied werkzaam zijn, en aan deze de
noodige opdrachten geven.
2. De personen of lichamen, belast met de uitvoering van de
opdrachten, stellen de identiteit van de verdachte vast op de wijze,
bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid,
tenzij de opdrachten in een inrichting worden uitgevoerd.
Tweede afdeeling. De officieren van justitie
Artikel 148
1. De officier van justitie is belast met de opsporing van de
strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement waarin hij
is aangesteld, kennisneemt, alsmede met de opsporing binnen het
rechtsgebied van die rechtbank van de strafbare feiten waarvan andere
rechtbanken kennisnemen.
2. Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing
belast.
3. Zoo de opsporing door hem persoonlijk geschiedt, doet hij van zijne
bevinding blijken bij proces-verbaal opgemaakt op zijn ambtseed;
daarbij moeten tevens zooveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven
de redenen van wetenschap.
Artikel 148a
1. De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de
opsporing van de strafbare feiten, bedoeld in artikel 9, tweede lid.
2. Artikel 148, tweede en derde lid, is van toepassing.
Artikel 148b
1. De officier van justitie bij het functioneel parket is belast met
de opsporing van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 9, derde
lid.
2. Artikel 148, tweede en derde lid, is van toepassing.
Artikel 148c
De officier van justitie verleent de advocaat-generaal op diens verzoek de
nodige bijstand bij het opsporingsonderzoek in zaken die in hoger beroep
bij het gerechtshof aanhangig zijn.
Artikel 149
Wanneer de officier van justitie kennis heeft gekregen van een strafbaar
feit met welks vervolging hij is belast, stelt hij het noodige
opsporingsonderzoek in.
Artikel 149a
1. De officier van justitie is tijdens het opsporingsonderzoek
verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken.
2. Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter
terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs
van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
gesteld over de wijze waarop de processtukken worden samengesteld en
ingericht.
Artikel 149b
1. De officier van justitie is bevoegd, indien hij dit met het oog op
de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen noodzakelijk acht,
de voeging van bepaalde stukken of gedeelten daarvan bij de
processtukken achterwege te laten. Hij behoeft daartoe een
schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de
rechter-commissaris. De vordering en de beschikking worden bij de
processtukken gevoegd.
2. De officier van justitie doet van de toepassing van het eerste lid
en, voor zover de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen dat
toelaten, de redenen waarom, proces-verbaal opmaken. Dit
proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd.
3. Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie
de in het eerste lid bedoelde stukken.
Artikel 150
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
ambtshalve of op het verzoek van de verdachte een deskundige die als
deskundige is geregistreerd in het register, bedoeld in artikel 51k,
benoemen.
2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt ook toe aan de
hulpofficier voor zover het technisch onderzoek betreft, met
uitzondering van de gevallen waarin de wet anders bepaalt. Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de aard van het technisch onderzoek dat kan worden
opgedragen.
Artikel 150a
1. De officier van justitie geeft aan de verdachte schriftelijk kennis
van de aan de deskundige verleende opdracht en van tijd en plaats van
het onderzoek, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen
verzet. De verdachte kan verzoeken tot het doen van aanvullend
onderzoek of het geven van aanwijzingen omtrent het uit te voeren
onderzoek.
2. Van de uitslag van het onderzoek geschiedt tevens kennisgeving aan
de verdachte. Zodra het belang van het onderzoek zich niet meer verzet
tegen de mededeling bedoeld in het eerste lid, geeft de officier van
justitie kennis van het verlenen van de opdracht en de uitslag
daarvan.
3. De verdachte kan naar aanleiding van de uitslag binnen twee weken
na kennisgeving daarvan om een tegenonderzoek verzoeken. Hij geeft
daarbij aan om welke redenen hij het doen verrichten van een
tegenonderzoek aangewezen acht. Hij geeft voorts aan welke deskundige
het onderzoek, dat gelijkwaardig moet zijn aan het eerste onderzoek,
zou moeten uitvoeren.
4. Geen uitstel van kennisgeving van de uitslag vindt plaats van
onderzoek dat is uitgevoerd op verzoek van de verdachte.
Artikel 150b
1. Indien de officier van justitie een verzoek van de verdachte tot
benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van een
tegenonderzoek, aanvullend of volgens bepaalde aanwijzingen uit te
voeren onderzoek weigert, geeft hij daarvan gemotiveerd kennis aan de
verdachte.
2. De verdachte kan na deze weigering binnen twee weken na de
kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, de rechter-commissaris
verzoeken alsnog tot benoeming van een deskundige of uitbreiding van
het onderzoek over te gaan.
3. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk op dit verzoek
en geeft daarvan kennis aan de verdachte en de officier van justitie.
Artikel 150c
1. Indien de officier van justitie op grond van artikel 150a, derde
lid, of de rechter-commissaris op grond van artikel 150b, derde lid,
een tegenonderzoek gelast, verleent hij daartoe opdracht aan een
deskundige. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte.
2. De deskundige die het tegenonderzoek verricht, wordt in staat
gesteld dit uit te voeren; hij verkrijgt daartoe toegang tot het
onderzoeksmateriaal en de desbetreffende gegevens uit het eerste
onderzoek.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het onderzoek bedoeld
in het eerste lid.
Artikel 151
1. De officier van justitie of de hulpofficier is bevoegd teneinde
enige plaatselijke toestand of enig voorwerp te schouwen, met de
personen door hem aangewezen, elke plaats te betreden.
2. De officier van justitie geeft, voorzover het belang van het
onderzoek dit niet verbiedt, tijdig schriftelijk kennis van de
voorgenomen schouw aan de verdachte en diens raadsman. De hulpofficier
van justitie geeft voorts tijdig schriftelijk kennis van de
voorgenomen schouw aan de officier van justitie.
3. De verdachte en diens raadsman worden, voorzover het belang van het
onderzoek dit niet verbiedt, door de officier van justitie of de
hulpofficier toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen;
zij kunnen verzoeken dat zij aanwijzingen mogen doen of inlichtingen
mogen geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen
worden vermeld.
Artikel 151a
1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de
verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een
DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen,
laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de
verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan.
Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b
of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met
schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden
afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen,
nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek
zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de
wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede
lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na
schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van
de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan.
Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het
DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van
hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze
verkregen is.
2. De officier van justitie benoemt een deskundige, die verbonden is
aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen
laboratoria, met de opdracht het DNA-onderzoek te verrichten. De
deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed
verslag uit.
3. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, en
tweede lid, komen tevens aan de hulpofficier van justitie toe indien
het DNA-onderzoek verricht wordt aan celmateriaal van een onbekende
verdachte. De bevoegdheden zijn beperkt tot bij algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen misdrijven.
4. Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld
in het zesde lid beschikbaar is, stelt de officier van justitie de
verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid
een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan
te wijzen die het onderzoek verricht. Het zesde lid blijft buiten
toepassing.
5. De officier van justitie geeft, ingeval het onderzoek heeft
plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo
spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek.
Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal geeft
hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het
onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het
onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het vierde lid, wijst hij de
verdachte daarbij op het bepaalde in het zesde en zevende lid.
6. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van
het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van
justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige,
verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te
verrichten. De officier van justitie willigt het verzoek in als
daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is. De deskundige brengt
aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De
eerste zin van het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
7. In geval van toepassing van het zesde lid, wordt de verdachte een
deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene
maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht indien
dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie verrichte
onderzoek bevestigt.
8. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen,
vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de
identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en
celmateriaal.
9. De bepalingen van de vijfde afdeling van de derde titel van het
Tweede Boek zijn van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover
daarvan in het eerste tot en met achtste lid is afgeweken.
10. Bij toepassing van artikel 232 blijft het zesde lid buiten
toepassing.
11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De
voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is
overgelegd.
Artikel 151b
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in
artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan,
celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek als
bedoeld in artikel 151a, eerste lid, indien hij zijn schriftelijke
toestemming weigert. Artikel 151a, tweede en vierde tot en met tiende
lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De officier van justitie geeft het bevel niet dan nadat de
verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De
verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen
bijstaan.
3. Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies.
Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen
of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen
geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden
haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het
celmateriaal wordt door een arts of een verpleegkundige afgenomen. In
bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan het
celmateriaal worden afgenomen door een persoon die voldoet aan bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
4. Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de
verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich
naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen
voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten
plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname
van celmateriaal. In geval van zwaarwegende redenen kan het
DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van
de verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op
andere wijze verkregen is.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De
voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is
overgelegd.
Artikel 151c [Vervallen per 01-04-2012]
Artikel 151d
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bevelen dat een DNA-onderzoek plaatsvindt dat gericht is op het
vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de
onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer. Artikel 151a, tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het DNA-onderzoek kan slechts gericht zijn op het vaststellen van
het geslacht, het ras of andere bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.
3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4. Het DNA-onderzoek kan slechts worden bevolen in geval van
verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
Artikel 151da
1. In afwijking van artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming
persoonsgegevens kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek bevelen dat een DNA-onderzoek verricht wordt dat gericht is
op het vaststellen van verwantschap. Ingeval het DNA-onderzoek
verricht wordt met behulp van de DNA-profielen, die overeenkomstig dit
wetboek, de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet DNA-onderzoek
bij veroordeelden verwerkt zijn, kan het bevel slechts worden gegeven
na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering
van de officier van justitie. Artikel 151a, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing.
2. Celmateriaal dat ingevolge dit wetboek, de Wet bescherming
persoonsgegevens of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is
afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een
DNA-profiel, mag worden gebruikt voor het vaststellen van
verwantschap. Celmateriaal van een derde kan, behoudens het geval,
bedoeld in de volgende volzin, slechts met zijn schriftelijke
toestemming worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van
verwantschap. Ingeval een derde minderjarig is en vermoed wordt dat
hij voorwerp is van een misdrijf als omschreven in artikel 197a, 242,
243, 244, 245, 246, 247, 248, 248a, 248b, 249, 256, 273f, 278, 287,
289, 290 of 291 van het Wetboek van Strafrecht, kan in het belang van
het onderzoek celmateriaal bij de derde op bevel van de officier van
justitie na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris worden
afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap.
3. Het DNA-onderzoek kan slechts worden verricht in geval van
verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een van de
misdrijven omschreven in de artikelen 109, 110, 141, tweede lid, onder
1°, 181, onder 2°, 182, 247, 248a, 248b, 249, 281, eerste lid, onder
1°, 290, 300, tweede en derde lid, en 301, tweede lid, van het Wetboek
van Strafrecht. Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a,
eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan de
officier van justitie dit resultaat in het opsporingsonderzoek
gebruiken.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
Artikel 151e
1. In geval van een misdrijf waarbij uit aanwijzingen blijkt dat
besmetting van een slachtoffer met een bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen ernstige ziekte kan hebben plaatsgevonden, kan de
officier van justitie aan de verdachte verzoeken celmateriaal af te
staan ten behoeve van een onderzoek dat tot doel heeft vast te stellen
of hij drager is van een dergelijke ziekte. De officier van justitie
kan dit verzoek tevens richten aan een ander dan de verdachte, indien
uit zodanige aanwijzingen blijkt dat besmetting door misdrijf met
behulp van het celmateriaal van die ander is overgebracht op een
slachtoffer. De verdachte en de derde tot wie de officier van justitie
zich heeft gericht, kunnen van hun instemming met het verzoek om mee
te werken aan het afnemen van celmateriaal alleen schriftelijk doen
blijken.
2. Indien degene aan wie het verzoek is gericht, medewerking weigert,
kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen
dat van hem celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een onderzoek
als bedoeld in het eerste lid. Het bevel kan slechts worden gegeven na
schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van
de officier van justitie.
3. Het onderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt
uitgevoerd door afname van een hoeveelheid bloed door een arts of een
verpleegkundige, tenzij aannemelijk is dat afname van bloed om
bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. In dat geval wordt
ander celmateriaal, dat geschikt is voor het onderzoek, afgenomen.
4. Door een arts of een verpleegkundige wordt zoveel celmateriaal
afgenomen als voor het onderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid,
noodzakelijk is. Zo nodig wordt het bevel, bedoeld in het tweede lid,
met behulp van de sterke arm ten uitvoer gelegd.
5. De officier van justitie kan opdracht geven aan celmateriaal dat is
aangetroffen ter zake van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid,
een onderzoek als bedoeld in het eerste lid te verrichten. De officier
van justitie kan, indien hij van oordeel is dat zich daarvoor
zwaarwegende redenen voordoen en er sprake is van een bekende
verdachte opdracht geven het onderzoek te verrichten aan ander
celmateriaal dan op grond van het eerste of tweede lid is afgenomen of
in de vorige volzin bedoeld is. Deze opdracht kan niet worden gegeven
bij een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf,
bedoeld in het eerste lid.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
Artikel 151f
1. Het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste, tweede, en vijfde
lid, wordt door de officier van justitie opgedragen aan een
deskundige, verbonden aan een laboratorium, dat op grond van het
vijfde lid is aangewezen. De deskundige brengt zo spoedig mogelijk een
met redenen omkleed verslag van zijn onderzoek uit aan de officier van
justitie.
2. De officier van justitie geeft degene wiens celmateriaal is
onderzocht en het slachtoffer zo spoedig mogelijk kennis van de
uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste lid. Hij
doet tevens mededeling van de uitslag van het onderzoek, bedoeld in
artikel 151e, vijfde lid, aan het slachtoffer, en aan de verdachte
indien diens identiteit bekend is. Hij doet beide mededelingen alleen
aan de betrokkene die daarom heeft verzocht. Hij wijst voorts de
verdachte op de mogelijkheid van het doen verrichten van een
tegenonderzoek.
3. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem de uitslag is
medegedeeld de officier van justitie verzoeken een andere door hem
aangewezen deskundige, verbonden aan een van de aangewezen
laboratoria, te benoemen met de opdracht tot het verrichten van dit
onderzoek. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met
redenen omkleed verslag uit. De officier van justitie doet mededeling
van de uitslag aan de verdachte en aan het slachtoffer dat daarom
heeft verzocht.
4. In geval van toepassing van het derde lid wordt de verdachte een
deel van de kosten van het tegenonderzoek, waarvan de hoogte bij
algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht
indien dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie
verrichte onderzoek bevestigt.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
Artikel 151g
1. Het slachtoffer van een misdrijf als bedoeld in artikel 151e,
eerste lid, kan de officier van justitie verzoeken het onderzoek
bedoeld in artikel 151e, eerste lid, artikel 151h, eerste lid, en
artikel 151i, eerste lid, te bevelen.
2. De officier van justitie doet mededeling van zijn gemotiveerde
beslissing op het verzoek binnen twaalf uur nadat hij het verzoek
heeft ontvangen.
3. Indien de officier van justitie weigert aan het verzoek te voldoen,
kan het slachtoffer het verzoek indienen bij de rechter-commissaris.
Artikel 151h
1. Indien de uitslag van het onderzoek als bedoeld in artikel 151e,
eerste lid, negatief is, kan de officier van justitie in het belang
van het onderzoek na een periode van drie tot zes maanden na de eerste
test opnieuw aan de verdachte verzoeken celmateriaal af te staan. Als
de verdachte zijn medewerking weigert, kan het bevel tot medewerking
slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging van de
rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie.
2. Indien de verdachte zijn medewerking aan dit onderzoek weigert, kan
de officier van justitie zijn aanhouding bevelen. Artikel 55, tweede
lid, en artikel 151e, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing. Zodra het monster is afgenomen, maar uiterlijk binnen zes
uur na aanhouding, wordt de verdachte in vrijheid gesteld.
3. Artikel 151f, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
Artikel 151i
1. Indien de uitslag van het in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of
artikel 151h, eerste lid, bedoelde onderzoek positief is en nadien
blijkt dat het slachtoffer met dezelfde ziekte is besmet, kan de
officier van justitie een deskundige, verbonden aan een ingevolge het
derde lid aangewezen laboratorium, benoemen met de opdracht om het
bewaarde celmateriaal te onderzoeken teneinde vast te stellen of de
besmetting daadwerkelijk is overgedragen, en hem een met redenen
omkleed verslag uit te brengen.
2. Artikel 151f, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
Derde afdeling. Verslaglegging door opsporingsambtenaren
Artikel 152
1. De ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, maken
ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde
strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of
bevonden.
2. Het opmaken van proces-verbaal kan onder verantwoordelijkheid van
het openbaar ministerie achterwege worden gelaten.
Artikel 153
1. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of,
voor zover zij die niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier
en twintig uren beëedigd voor een hulpofficier van justitie die
daarvan een verklaring op het proces-verbaal stelt.
2. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en
ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk
worden opgegeven de redenen van wetenschap. Met een ondertekend
proces-verbaal wordt gelijkgesteld een proces-verbaal dat langs
elektronische weg is opgemaakt of omgezet, mits dit voldoet aan de bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
Artikel 154 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 155 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 156
1. Ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, die geen
hulpofficier van justitie zijn, doen door hen opgemaakte
processen-verbaal, alsmede bij hen binnengekomen aangiften of
berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen
voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie onder
wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan dan wel aan de officier
van justitie, indien een richtlijn van het openbaar ministerie dat
voorschrijft of de officier van justitie zulks beveelt.
2. De hulpofficieren van justitie doen de processen-verbaal, bij hen
binnengekomen of door hen opgemaakt, de aangiften, berichten en
inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van
justitie.
3. Toezending kan met instemming van de officier van justitie
achterwege worden gelaten.
Artikel 157 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 158 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 159
Na overeenkomstig artikel 156 te hebben gehandeld, wachten de
hulpofficieren van justitie en de overige opsporingsambtenaren de nadere
bevelen van de officier van justitie af; gedoogt het belang van het
onderzoek zodanig afwachten niet, dan zetten zij het onderzoek inmiddels
voort en winnen zij de narichten in, die de zaak tot meer klaarheid kunnen
brengen. Van dit onderzoek en de ingewonnen narichten doen zij blijken bij
proces-verbaal, waarmede zij handelen overeenkomstig artikel 156.
Vierde afdeeling. Aangiften en klachten
Artikel 160
1. Ieder die kennis draagt van een der misdrijven omschreven in de
artikelen 92-110 van het Wetboek van Strafrecht, in Titel VII van het
Tweede Boek van dat Wetboek, voor zoover daardoor levensgevaar is
veroorzaakt, of in de artikelen 287 tot en met 294 en 296 van dat
wetboek, van menschenroof of van verkrachting, is verplicht daarvan
onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.
2. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem die
door de aangifte gevaar zou doen ontstaan voor eene vervolging van
zichzelven of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het
afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen.
3. Evenzoo is ieder die kennis draagt dat iemand gevangen gehouden
wordt op eene plaats die niet wettig daarvoor bestemd is, verplicht
daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.
Artikel 161
Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan
aangifte of klachte te doen.
Artikel 162
1. Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun
bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij
niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen,
met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier
van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,
a. indien het misdrijf is een ambtsmisdrijf als bedoeld in titel
XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, dan
wel
b. indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij
een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik
heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt
geschonken, dan wel
c. indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik
wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg
voor de naleving aan hen is opgedragen.
2. Zij verschaffen de officier van justitie of de door deze aangewezen
hulpofficier desgevraagd alle inlichtingen omtrent strafbare feiten
met de opsporing waarvan zij niet zijn belast en die in de uitoefening
van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen.
3. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing
op de ambtenaar die door het doen van aangifte of het verschaffen van
inlichtingen gevaar zou doen ontstaan voor een vervolging van zich
zelf of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van
getuigenis zou kunnen verschonen.
4. Gelijke verplichtingen rusten op rechtspersonen of organen van
rechtspersonen wier taken en bevoegdheden zijn omschreven bij of
krachtens de wet, voor zover daartoe bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
voorschriften worden gegeven in het belang van een goede uitvoering
van dit artikel.
6. De aangifte van misdrijven, bedoeld in het eerste lid onder c, kan
in overleg met de officier van justitie en met inachtneming van de
voorschriften, als bedoeld in het vorige lid, nader worden beperkt.
7. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld
in het vierde of vijfde lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp
in de Nederlandse Staatscourant is bekend gemaakt en sedert de dag
waarop de bekendmaking is geschied twee maanden verstreken zijn.
Artikel 163
1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of
schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in
persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere
schriftelijke volmacht voorzien.
2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt,
in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of
diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt
de reden van het beletsel vermeld.
3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens
gemachtigde onderteekend. Met een ondertekende aangifte wordt
gelijkgesteld de aangifte die langs elektronische weg is gedaan, mits
deze voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
gestelde eisen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen beperkingen
worden aangebracht in de gevallen waarin aangifte langs elektronische
weg kan worden gedaan.
4. Op zijn verzoek ontvangt de aangever een kopie van de aangifte dan
wel een kopie van het proces-verbaal van aangifte.
5. De schriftelijke volmacht, of, zoo zij voor een notaris in minuut
is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte
gehecht.
6. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en
161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de
aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren
verplicht.
7. Artikel 156 is van toepassing.
Artikel 164
1. Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze
klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij
door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander,
daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.
2. Artikel 163, tweede lid, derde lid - met uitzondering van de tweede
en derde volzin - en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 165
1. Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke
hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht.
2. Artikel 156 is van toepassing.
Artikel 165a
Indien de klacht krachtens artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van
Strafrecht door de wettige vertegenwoordiger van een minderjarige die
twaalf jaren of ouder is of van een onder curatele gestelde is geschied,
gaat het openbaar ministerie niet tot vervolging over dan na de
vertegenwoordigde persoon, zo deze in Nederland verblijft, in de
gelegenheid te hebben gesteld zijn mening omtrent de wenselijkheid van
vervolging kenbaar te maken, althans na deze daartoe behoorlijk te hebben
opgeroepen, tenzij dit in verband met de lichamelijke of geestelijke
toestand van de minderjarige of de onder curatele gestelde niet mogelijk
of niet wenselijk is.
Artikel 166
1. De intrekking der klachte geschiedt bij de ambtenaren, op de wijze
en in den vorm voor het doen der klachte bij de artikelen 163, 164 en
165 bepaald.
2. Artikel 156 is van toepassing.
Artikel 166a
1. Is de tot de klachte gerechtigde het hoofd of een lid van de
regering van een bevriende staat in de zin van artikel 87a van het
Wetboek van Strafrecht, of iemand die krachtens artikel 65 van dat
wetboek in zijn plaats treedt, dan kan de klachte geschieden in de
vorm van een door die staat langs de diplomatieke weg gedaan verzoek
om strafvervolging.
2. Wanneer de diplomatieke weg overeenkomstig het voorgaande lid is
gevolgd, kan de klachte langs dezelfde weg worden ingetrokken, zulks -
in afwijking van artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht - binnen
dertig dagen na de indiening.
3. Voor de geldigheid van de indiening en van de intrekking,
overeenkomstig de voorgaande leden van dit artikel, is niet vereist
dat de tot de klachte gerechtigde daarmede persoonlijk instemt.
4. De dag waarop het verzoek om strafvervolging, dan wel de intrekking
van dat verzoek, ter kennis van de Nederlandse regering is gebracht,
geldt als datum van ontvangst van de klachte, onderscheidenlijk van de
intrekking daarvan.
Vijfde afdeeling. Beslissingen omtrent vervolging
Artikel 167
1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het
openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben,
door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, gaat het
daartoe zoo spoedig mogelijk over.
2. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen
belang ontleend. Het openbaar ministerie kan, onder het stellen van
bepaalde voorwaarden, de beslissing of vervolging plaats moet hebben
voor een daarbij te bepalen termijn uitstellen.
Artikel 167a
Terzake van een misdrijf, omschreven in artikel 245, 247, 248a, 248d of
248e van het Wetboek van Strafrecht en gepleegd ten aanzien van een
minderjarige die twaalf jaren of ouder is, stelt het openbaar ministerie
de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid zijn mening over het
gepleegde feit kenbaar te maken.
Titel II. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
Artikel 168 [Vervallen per 01-07-1992]
Artikel 169 [Vervallen per 01-07-1992]
Artikel 170
1. In elke rechtbank zijn rechters-commissarissen, belast met de
behandeling van strafzaken.
2. De rechter-commissaris is in het bijzonder belast met de
uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het
opsporingsonderzoek, ambtshalve in door de wet bepaalde gevallen en
voorts op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de
verdachte of diens raadsman.
Artikel 171
1. De rechter-commissaris wordt bij zijne verrichtingen bijgestaan
door den griffier.
2. Bij verhindering of ontstentenis van dezen kan de
rechter-commissaris in dringende gevallen een persoon aanwijzen, ten
einde voor bepaald aan te wijzen verrichtingen als griffier op te
treden. Deze plaatsvervangende griffier wordt vóór den aanvang zijner
werkzaamheden door den rechter-commissaris beëedigd dat hij zijne taak
naar behooren zal vervullen.
Artikel 172
1. De rechter-commissaris doet door den griffier een nauwkeurig
proces-verbaal opmaken van hetgeen bij het onderzoek is verklaard,
verricht en voorgevallen of door hem is waargenomen; daarbij moeten
tevens zooveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van
wetenschap.
2. Indien dit tot recht verstand van eene verklaring of om andere
redenen gewenscht is, of indien de verdachte, getuige of deskundige of
de raadsman dit verlangt, doet hij ook de vraag naar aanleiding
waarvan de verklaring is afgelegd, in het proces-verbaal opnemen.
3. Indien de verdachte, getuige of deskundige of de raadsman verlangt
dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt
dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt,
zooveel mogelijk.
Artikel 173
Geene vragen worden gedaan welke de strekking hebben verklaringen te
verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn
afgelegd.
Artikel 174
1. Iedere getuige, deskundige of verdachte onderteekent zijne
verklaring, nadat die hem is voorgelezen of door hem is gelezen, en
hij verklaard heeft daarbij te volharden.
2. Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van
het beletsel vermeld.
Artikel 175
1. Tusschen de regels van het proces-verbaal wordt niet geschreven.
2. De doorhalingen en verwijzingen worden onderteekend of gewaarmerkt
door den rechter-commissaris en den griffier, en door hem op wiens
verklaring de doorhaling of verwijzing betrekking heeft. Bij gebreke
van onderteekening of waarmerking wordt de weigering of de oorzaak van
het beletsel vermeld.
3. Hetgeen in strijd met dit artikel in het proces-verbaal is
opgenomen, is van onwaarde.
4. Het proces-verbaal wordt door de rechter-commissaris en de griffier
ondertekend.
Artikel 176
De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van
justitie of verzoek van de verdachte, een of meer deskundigen benoemen op
de wijze bepaald in artikelen 227 tot en met 232. Het verzoek van de
verdachte om benoeming van een deskundige geldt als een verzoek op grond
van artikel 182.
Artikel 177
1. De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk door tussenkomst van de
officier van justitie, in het belang van het onderzoek, het doen van
nasporingen opdragen en bevelen geven aan de ambtenaren genoemd in
artikel 141 onder b,c en d en aan de personen genoemd in artikel 142,
eerste lid.
2. De rechter-commissaris heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147
aan het openbaar ministerie is toegekend. Artikel 147, tweede lid, is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 177a
De officier van justitie draagt er zorg voor dat de rechter-commissaris
tot wie hij een vordering richt, tijdig alle relevante stukken ontvangt en
voorziet de rechter-commissaris van de inlichtingen die nodig zijn voor
een goede uitoefening van diens taak.
Artikel 177b
1. Het slachtoffer van een misdrijf als bedoeld in artikel 151e,
eerste lid, kan aan de rechter-commissaris schriftelijk verzoeken om
een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid,
artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid, nadat dit door
de officier van justitie is geweigerd.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, het
slachtoffer en degene ten aanzien van wie onderzoek wordt verlangd in
de gelegenheid te worden gehoord.
3. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan of zich doen
vertegenwoordigen door een advocaat indien deze verklaart daartoe
bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
4. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk; hij weigert het
verzoek van het slachtoffer of wijst het toe en beveelt het onderzoek
bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, artikel 151h, eerste
lid, of artikel 151i, eerste lid.
5. Artikel 151f is van overeenkomstige toepassing nadat het bevel is
gegeven.
Artikel 178
Indien bij afwezigheid van den officier van justitie gedurende het
onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan, doet de rechter-commissaris
daarvan een proces-verbaal opmaken en dat toekomen aan het bevoegde
openbaar ministerie. Hij kan tevens, in de gevallen en op de gronden in de
artikelen 67 en 67a vermeld, ambtshalve een bevel van bewaring tegen den
verdachte uitvaardigen. De bepalingen van de tweede afdeeling van den
Vierden Titel van het Eerste Boek zijn dan van toepassing.
Artikel 178a
1. De rechter-commissaris, bevoegd tot het doen van enig onderzoek,
kan een bepaalde onderzoekshandeling ook binnen het rechtsgebied van
een andere rechtbank verrichten of doen verrichten. Hij brengt in dat
geval zijn ambtgenoot hiervan tijdig op de hoogte.
2. Bij dringende noodzakelijkheid kan de rechter-commissaris een
bepaalde onderzoekshandeling overdragen aan de rechter-commissaris bij
de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaatshebben.
3. De rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam is bij uitsluiting
bevoegd tot het geven van bevelen en het verrichten of doen verrichten
van onderzoekshandelingen als omschreven in de artikelen 226m tot en
met 226s, ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank.
4. Ten aanzien van een onderzoekshandeling bedoeld in het tweede en
derde lid vinden de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en
de achtste afdeling van de Derde Titel van dit Boek overeenkomstige
toepassing.
Artikel 179
Indien gedurende of na de door hem verrichte onderzoekshandelingen de
rechter- commissaris onbevoegd blijkt te zijn, blijft niettemin het
gevoerde onderzoek van kracht.
Artikel 180
1. De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het
opsporingsonderzoek.
2. De rechter-commissaris kan op verzoek van de verdachte of diens
raadsman, en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183
onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, de voortgang van het
opsporingsonderzoek beoordelen. De rechter-commissaris kan zich
daartoe de processtukken doen overleggen. Indien hij dit nodig acht
hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte
of diens raadsman.
3. De rechter-commissaris kan de officier van justitie een termijn
stellen voor beëindiging van het opsporingsonderzoek. De
rechter-commissaris kan de zaak tevens voorleggen aan de rechtbank,
met het oog op toepassing van artikel 36.
Titel III. Onderzoek door de rechter-commissaris
Eerste afdeling. Aanleiding tot het verrichten van onderzoekshandelingen
Artikel 181
1. De officier van justitie kan vorderen dat de rechter-commissaris
met het oog op de opsporing van een strafbaar feit
onderzoekshandelingen verricht. Hij geeft daarbij een omschrijving van
het feit waarop het onderzoek betrekking dient te hebben en van de
door hem gewenste onderzoekshandelingen. De vordering wijst indien
deze bekend is de verdachte aan.
2. De rechter-commissaris beslist bij een met redenen omklede
beschikking.
3. De rechter-commissaris doet de vordering van de officier van
justitie en zijn beslissing daaromtrent, indien deze bekend is aan de
verdachte toekomen, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen
verzet.
Artikel 182
1. Een persoon die als verdachte van een strafbaar feit is verhoord,
of die reeds terzake van een strafbaar feit wordt vervolgd, kan de
rechter-commissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te
verrichten.
2. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en gericht aan de
rechter-commissaris in wiens rechtsgebied de vervolging plaatsvindt of
waar het verhoor heeft plaatsgevonden.
3. Het verzoek behelst een opgave van het feit en van de
onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden
verricht, en is met redenen omkleed. De rechter-commissaris zendt de
officier van justitie onverwijld een afschrift van het verzoek. De
officier van justitie kan schriftelijk zijn zienswijze mededelen
omtrent het verzoek.
4. De rechter-commissaris kan de verdachte horen omtrent het verzoek.
De verdachte kan zich daarbij door een raadsman doen bijstaan. De
rechter-commissaris stelt de officier van justitie op de hoogte van de
tijd en plaats van het horen. De officier van justitie is bevoegd bij
het horen aanwezig te zijn en de nodige opmerkingen te maken.
5. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over het
verzoek. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk
ter kennis van de verdachte en de officier van justitie gebracht. In
geval van toewijzing van het verzoek, vermeldt de beschikking het feit
waarop het onderzoek betrekking heeft en verricht de
rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte
onderzoekshandelingen.
6. Indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste
onderzoekshandelingen te verrichten, kan de verdachte binnen veertien
dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
7. Indien de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld, kan de
rechter-commissaris indien hij dit noodzakelijk acht, ten aanzien van
het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, ambtshalve
onderzoekshandelingen verrichten. Hij doet van zijn beslissing om
onderzoekshandelingen te verrichten onverwijld mededeling aan de
officier van justitie en aan de verdachte, onder vermelding van de
betreffende onderzoekshandelingen en het feit waarop deze betrekking
hebben.
Artikel 183
1. In het kader van een uit hoofde van de artikelen 181 of 182,
zevende lid, ingesteld onderzoek, kan de verdachte schriftelijk wensen
tot onderzoek kenbaar maken aan de rechter-commissaris. De
rechter-commissaris doet de officier van justitie een afschrift van
het verzoek toekomen.
2. De rechter-commissaris beslist bij een met redenen omklede
schriftelijke beschikking die hij doet toekomen aan de verdachte en
tevens in afschrift aan de officier van justitie.
3. Indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste
onderzoekshandelingen te verrichten, kan de verdachte binnen veertien
dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
Artikel 184
1. Indien de rechter-commissaris van zijn beslissing mededeling doet
om in een zaak op grond van de artikelen 181 tot en met 183
onderzoekshandelingen te verrichten, doet de officier van justitie hem
zo spoedig mogelijk een afschrift van de processtukken toekomen. De
officier van justitie informeert de rechter-commissaris die
onderzoekshandelingen verricht, uit eigen beweging of op diens
verzoek, over het verloop van het opsporingsonderzoek.
2. De rechter-commissaris verstrekt de officier van justitie op diens
vordering, of ambtshalve, schriftelijk inlichtingen over de door hem
verrichte of te verrichten onderzoekshandelingen. Op diens verzoek, of
ambtshalve, verstrekt de rechter-commissaris tevens schriftelijk
inlichtingen aan de verdachte, tenzij het belang van het onderzoek
zich hiertegen verzet.
Tweede afdeling. Het verrichten van onderzoekshandelingen door de
rechter-commissaris
Artikel 185
1. Indien de rechter-commissaris dit voor het goede verloop van het
onderzoek noodzakelijk acht, roept hij de officier van justitie en de
verdachte op voor hem te verschijnen, teneinde de stand van zaken in
het onderzoek te bespreken.
2. De rechter-commissaris kan ten behoeve van het goede verloop van
het onderzoek, bij gelegenheid van of in aansluiting op de
regiebijeenkomst bedoeld in het eerste lid, de officier van justitie
en de verdachte een termijn stellen voor het indienen van een
vordering of verzoek tot verrichten van onderzoekshandelingen, of voor
de onderbouwing daarvan.
Artikel 186
1. De officier van justitie is bevoegd de verhoren van de
rechter-commissaris bij te wonen.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in de
gelegenheid bij de verhoren tegenwoordig te zijn, zonder dat het
onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. De officier van justitie kan de vragen opgeven die hij gesteld
wenst te zien.
Artikel 186a
1. De raadsman is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij
te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
2. De rechter-commissaris kan, indien hij dit in het belang van het
onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen
het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen.
3. Artikel 186, tweede en derde lid, is ten aanzien van de raadsman en
de verdachte van overeenkomstige toepassing.
Artikel 187
1. Indien gegrond vermoeden bestaat dat de getuige of deskundige niet
ter terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat de gezondheid of het
welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een
verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het
voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige
of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen, nodigt de
rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte tot
bijwoning van het verhoor uit, tenzij het belang van het onderzoek
geen uitstel van het verhoor gedoogt.
2. De rechter-commissaris kan bevelen dat de verdachte de plaats van
verhoor zal verlaten, opdat een getuige of deskundige buiten zijn
tegenwoordigheid zal worden ondervraagd. Hij kan bepalen dat de
verdachte en diens raadsman het verhoor van de getuige niet mogen
bijwonen voor zover dit met het oog op de in artikel 187d, eerste lid,
vermelde belangen strikt noodzakelijk is. In het laatste geval is ook
de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
3. De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman worden,
indien de getuige of deskundige buiten hun aanwezigheid is
ondervraagd, zo spoedig mogelijk onderricht over hetgeen de getuige of
deskundige heeft verklaard, voorzover dit met de bescherming van de in
artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is.
Artikel 187a
Aan de verdachte die geen raadsman heeft wordt op last van de
rechter-commissaris onverwijld een raadsman toegevoegd, indien die
raadsman krachtens het bepaalde in artikel 186a, eerste lid, of 187
bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen.
Artikel 187b
1. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier
van justitie of op verzoek van de verdachte beletten dat aan enige
vraag door de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman
gedaan, gevolg wordt gegeven.
2. Van de omstandigheid dat het gevolg geven aan een bepaalde vraag
door de rechter-commissaris is belet, wordt in het proces-verbaal van
het verhoor melding gemaakt.
Artikel 187c
Tot bijwoning van het verhoor van een getuige of deskundige kan de
rechter-commissaris bijzondere toegang verlenen.
Artikel 187d
1. De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de
vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte
of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen
betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van
justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden
bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de
uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd,
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
2. De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de
redenen waarom het bepaalde in het eerste lid toepassing heeft
gevonden.
3. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs
nodig zijn om onthulling van een gegeven als in het eerste lid
bedoeld, te voorkomen. Hij is daartoe bevoegd gegevens in
processtukken onvermeld te laten.
4. Ingeval de rechter-commissaris belet dat een antwoord ter kennis
komt van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman,
doet hij in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag is
beantwoord.
5. Hoger beroep of beroep in cassatie is tegen een beslissing op grond
van het eerste lid niet toegelaten.
Artikel 188
De rechter-commissaris neemt de noodige maatregelen om te beletten dat de
ten verhoore verschenen verdachten, getuigen en deskundigen zich vóór of
tijdens hun verhoor met elkander onderhouden.
Artikel 189
1. De verdachten, getuigen en deskundigen worden ieder afzonderlijk
verhoord.
2. De rechter-commissaris kan hen echter, hetzij ambtshalve, hetzij op
de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den
verdachte, tegenover elkander stellen of in elkanders tegenwoordigheid
verhooren.
Artikel 190
1. De rechter-commissaris stelt de identiteit van de verdachten,
getuigen en deskundigen vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a,
eerste lid, eerste volzin. De rechter-commissaris is tevens bevoegd de
identiteit van de verdachten vast te stellen op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, tweede lid, en van de getuigen op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over hun identiteit
twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de
getuigen van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de verdachte bekend is, vraagt de rechter-commissaris de
getuigen en deskundigen, of zij bloed- of aanverwant zijn van de
verdachte en zo ja, in welke graad.
3. De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de
vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de
verdachte of van de getuige, bepalen dat het vragen naar een gegeven
als bedoeld in het eerste of tweede lid, achterwege zal worden
gelaten, indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband
met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de
uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De
rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn
om onthulling van dit gegeven te voorkomen.
4. De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de
redenen waarom het bepaalde in het derde lid toepassing heeft
gevonden.
5. In geval van een verhoor van een bedreigde getuige vinden het
eerste en tweede lid geen toepassing.
6. In geval van een verhoor van een afgeschermde getuige wiens
identiteit verborgen wordt gehouden, blijven het eerste en tweede lid
buiten toepassing.
Artikel 191
1. Indien een verdachte, getuige of deskundige de Nederlandse taal
niet of onvoldoende beheerst, kan de rechter-commissaris een tolk
oproepen.
2. Indien een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig kan
horen of spreken, bepaalt de rechter-commissaris dat de bijstand van
een daartoe geschikte persoon als tolk wordt ingeroepen dan wel dat de
vragen of de antwoorden schriftelijk zullen geschieden.
3. Indien de tolk geen beëdigde tolk in de zin van de Wet beëdigde
tolken en vertalers is, beëdigt de rechter-commissaris de tolk dat hij
zijn taak naar zijn geweten zal vervullen alvorens de tolk zijn
werkzaamheden aanvangt.
Artikel 192
1. De rechter-commissaris kan, ambtshalve, op de vordering van de
officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, de
bevoegdheid omschreven in artikel 151 uitoefenen.
2. De rechter-commissaris kan bepalen dat de verdachte, de getuigen en
deskundigen op de plaats zullen worden verhoord.
3. Van het binnentreden in een woning waarvan de toegang door de
bewoner wordt geweigerd wordt binnen tweemaal vier en twintig uur
proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 193
1. De rechter-commissaris geeft tijdig schriftelijk kennis van de
voorgenomen schouw aan den officier van justitie en, voor zoover het
belang van het onderzoek dit niet verbiedt, aan den verdachte.
2. De officier van justitie kan bij iedere schouw tegenwoordig zijn.
De verdachte wordt, voor zover het belang van het onderzoek dit niet
verbiedt, door de rechter-commissaris toegelaten de schouw geheel of
gedeeltelijk bij te wonen; hij kan verzoeken dat hij aanwijzingen mag
doen of inlichtingen mag geven of dat bepaalde opmerkingen in het
proces-verbaal zullen worden vermeld.
Artikel 194 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 195
1. De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de
officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wie ernstige
bezwaren bestaan, in het belang van het onderzoek aan zijn lichaam of
kleding zal worden onderzocht.
2. De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de
officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wie ernstige
bezwaren bestaan, in het belang van het onderzoek in zijn lichaam zal
worden onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het
uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam,
röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de
openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam
wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer
gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk
is.
3. In geval van dringende noodzakelijkheid kan de rechter-commissaris
het in het eerste lid bedoelde bevel ook geven ten aanzien van degenen
van wie wordt vermoed dat zij sporen van het strafbare feit aan het
lichaam of de kleding dragen.
4. De in het eerste tot en met derde lid bedoelde onderzoeken worden
op een besloten plaats en, voor zover mogelijk, door personen van
hetzelfde geslacht als de te onderzoeken persoon verricht.
5. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat de betrokken persoon
daarover is gehoord.
Artikel 195a
1. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier
van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het
belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het
vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve
van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal
af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van
artikel 195d of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts
met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden
afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen,
nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek
zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de
wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede
lid. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het
DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van
hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze
verkregen is.
2. De rechter-commissaris benoemt een deskundige, die verbonden is aan
één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen
laboratoria, met de opdracht het DNA-onderzoek te verrichten. De
deskundige brengt aan de rechter-commissaris een met redenen omkleed
verslag uit.
3. Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld
in artikel 195b, eerste lid, beschikbaar is, stelt de
rechter-commissaris de verdachte, indien slechts één verdachte bekend
is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de
aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht.
Artikel 195b blijft buiten toepassing.
4. De rechter-commissaris geeft, ingeval het onderzoek heeft
plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo
spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek.
Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal,
geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van
het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het
onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het derde lid, wijst hij de
verdachte daarbij op het bepaalde in artikel 195b.
5. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen,
vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de
identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en
celmateriaal.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven.
Artikel 195b
1. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem de uitslag van het
DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de rechter-commissaris
verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één
van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, te
benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. Indien
daartoe voldoende celmateriaal beschikbaar is, willigt de
rechter-commissaris het verzoek in. De deskundige brengt aan de
rechter-commissaris een met redenen omkleed verslag uit. Artikel 195a,
vierde lid, eerste volzin, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
2. In geval van toepassing van het eerste lid, wordt de verdachte een
deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene
maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht, indien
dit onderzoek het in opdracht van de rechter-commissaris verrichte
onderzoek bevestigt.
3. Bij toepassing van artikel 228, vierde lid, blijft het eerste lid
buiten toepassing.
Artikel 195c
Ten aanzien van het onderzoek door deskundigen als bedoeld in de artikelen
195a en 195b, zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van de derde Titel
van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover
daarvan in de artikelen 195a en 195b wordt afgeweken.
Artikel 195d
1. De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de
officier van justitie, in het belang van het onderzoek bevelen dat van
de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste
lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal wordt afgenomen
ten behoeve van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 195a, eerste
lid, indien hij zijn schriftelijke toestemming weigert. De artikelen
195a, tweede tot en met vijfde lid, 195b en 195c zijn van
overeenkomstige toepassing.
2. De rechter-commissaris geeft het bevel niet dan nadat de verdachte
in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is
bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
3. Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies.
Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen
of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen
geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden
haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het
celmateriaal wordt door een arts of een verpleegkundige afgenomen. In
bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan het
celmateriaal worden afgenomen door een persoon die voldoet aan bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
4. Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de
verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich
naar het oordeel van de rechter-commissaris zwaarwegende redenen
voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten
plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname
van celmateriaal. In geval van zwaarwegende redenen kan het
DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van
de verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op
andere wijze verkregen is.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De
voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is
overgelegd.
Artikel 195e [Vervallen per 01-04-2012]
Artikel 195f
1. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek bevelen
dat een DNA-onderzoek plaatsvindt dat gericht is op het vaststellen
van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende
verdachte of het onbekende slachtoffer. Artikel 195a, tweede lid, is
van overeenkomstige toepassing.
2. Het DNA-onderzoek kan slechts gericht zijn op het vaststellen van
het geslacht, het ras of andere bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.
3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4. Het DNA-onderzoek kan slechts worden bevolen in geval van
verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
Artikel 195g
1. In afwijking van artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming
persoonsgegevens kan de rechter-commissaris in het belang van het
onderzoek bevelen dat een DNA-onderzoek verricht wordt dat gericht is
op het vaststellen van verwantschap. Artikel 195a, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing.
2. Celmateriaal dat ingevolge dit wetboek, de Wet bescherming
persoonsgegevens of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is
afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een
DNA-profiel, mag worden gebruikt voor het vaststellen van
verwantschap. Celmateriaal van een derde kan, behoudens het geval,
bedoeld in de volgende volzin, slechts met zijn schriftelijke
toestemming worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van
verwantschap. Ingeval een derde minderjarig is en vermoed wordt dat
hij voorwerp is van een misdrijf als omschreven in artikel 197a, 242,
243, 244, 245, 246, 247, 248, 248a, 248b, 249, 256, 273f, 278, 287,
289, 290 of 291 van het Wetboek van Strafrecht, kan in het belang van
het onderzoek celmateriaal bij de derde op bevel van de
rechter-commissaris worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen
van verwantschap.
3. Het DNA-onderzoek kan slechts worden verricht in geval van
verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een van de
misdrijven omschreven in de artikelen 109, 110, 141, tweede lid, onder
1°, 181, onder 2°, 182, 247, 248a, 248b, 249, 281, eerste lid, onder
1°, 290, 300, tweede en derde lid, en 301, tweede lid, van het Wetboek
van Strafrecht. Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 195a,
eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan de
rechter-commissaris dit resultaat gebruiken bij onderzoekshandelingen
die hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 verricht.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
Artikel 196
Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van de
verdachte tegen wie voorlopige hechtenis is bevolen, zal worden ingesteld
en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, beveelt de
rechter-commissaris hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier
van justitie of op verzoek van de verdachte, dat de verdachte ter
observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden
psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 509f, of een inrichting tot
klinische observatie bestemd.
Artikel 197
1. Het bevel, bedoeld bij artikel 196, is met redenen omkleed en wordt
niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is
ingewonnen en de verdachte ter zake is gehoord of behoorlijk
opgeroepen. De rechter-commissaris nodigt de officier van justitie uit
bij het verhoor tegenwoordig te zijn.
2. Het bevel houdende last tot overbrenging, en dat waarbij een
daartoe strekkend verzoek van den verdachte is afgewezen, worden dezen
onverwijld beteekend.
3. De verdachte kan van die bevelen binnen drie dagen na de
beteekening in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig
mogelijk beslist.
4. De rechtbank kan, ook in geval van hooger beroep van den officier
van justitie, alvorens te beslissen, door den rechter-commissaris een
nader onderzoek doen instellen en zich daartoe betrekkelijke stukken
doen overleggen.
Artikel 198
1. Het verblijf in de inrichting geldt als voorloopige hechtenis, mag
den termijn van zeven weken niet te boven gaan, en eindigt zoodra de
verdachte in vrijheid moet worden gesteld.
2. De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de
vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den
verdachte, te allen tijde bevelen dat het verblijf in de inrichting
een einde zal nemen.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst de inrichtingen aan
naar welke verdachten krachtens een bevel bedoeld bij artikel 197
kunnen worden overgebracht.
Artikel 199
Indien de rechter-commissaris blijkt dat in het opsporingsonderzoek vormen
zijn verzuimd, beveelt hij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van
de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, zo mogelijk
het herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke
daartoe opnieuw zullen geschieden.
Derde afdeeling. Het verhoor van den verdachte
Artikel 200
De rechter-commissaris doet, indien hij dit nodig acht, de verdachte voor
zich verschijnen. Hij kan de dagvaarding bevelen van de verdachte die in
vrijheid is.
Artikel 201 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 202
1. Indien de verdachte verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor
geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt.
2. De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem
aangewezen elke plaats betreden.
Artikel 203
Indien de verdachte zich ophoudt in Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel
in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, kan de
rechter-commissaris het verhoor opdragen aan den bevoegden rechterlijken
ambtenaar aldaar.
Artikel 204
Het proces-verbaal van een verhoor van den verdachte, hetwelk in opdracht
van den rechter-commissaris heeft plaats gevonden, wordt dezen gesloten en
verzegeld toegezonden.
Artikel 205
Indien de verdachte in vrijheid is en niet op de dagvaarding verschijnt,
kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen
een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen.
Artikel 206
1. Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk
is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het
voorgaande artikel medegebrachte verdachte gedurende ten hoogste vier
en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering
zal worden gesteld.
2. Het bevel vermeldt de redenen welke tot de inverzekeringstelling
hebben geleid.
Artikel 207 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 208 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 209
Den verdachte wordt bij zijn verhoor mondeling mededeeling gedaan van de
verklaringen van getuigen en deskundigen, die buiten zijne
tegenwoordigheid zijn gehoord, voor zoover naar het oordeel van den
rechter-commissaris het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Wordt
den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven onthouden, dan geeft de
rechter-commissaris hem dit mondeling te kennen.
Vierde afdeeling. Het verhoor van den getuige
Artikel 210
1. De rechter-commissaris verhoort den getuige, wiens verhoor door hem
wenschelijk wordt geoordeeld, door den rechter wordt bevolen of door
den officier van justitie wordt gevorderd. Hij kan diens dagvaarding
bevelen.
2. De officier van justitie kan bij met redenen omklede beslissing
weigeren een bevel van de rechter-commissaris tot dagvaarding als
bedoeld in het eerste lid ten uitvoer te leggen, indien de officier
van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze
dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit
verborgen wordt gehouden, zal worden gehoord. Na de weigering
onverwijld en schriftelijk ter kennis van de rechter-commissaris en de
verdachte te hebben gebracht, dient de officier van justitie, indien
hij zulks nog niet heeft gedaan, de vordering, bedoeld in artikel
226a, eerste lid, of artikel 226m, eerste lid, in.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing in geval van dagvaarding
van de getuige als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens
identiteit verborgen wordt gehouden.
Artikel 211
De artikelen 203 en 204 vinden ten aanzien van het verhoor van getuigen,
die zich in Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel in de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba ophouden, overeenkomstige toepassing.
Artikel 212
1. Indien de getuige verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor
geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt.
2. De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem
aangewezen elke plaats betreden.
Artikel 213
1. Ieder die als getuige is gedagvaard, is verplicht voor den
rechter-commissaris te verschijnen.
2. Indien de getuige niet op de dagvaarding verschijnt, kan de
rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen
een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen.
Artikel 214
1. Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk
is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het
voorgaande artikel medegebrachte getuige gedurende ten hoogste vier en
twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal
worden gesteld.
2. Het bevel vermeldt de redenen die tot de inverzekeringstelling
hebben geleid.
Artikel 215
De getuige verklaart de geheele waarheid en niets dan de waarheid te
zullen zeggen. De deskundige verklaart naar waarheid en zijn geweten te
verklaren.
Artikel 216
1. De rechter-commissaris beëdigt de getuige of deskundige indien:
a. er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat deze niet
op de terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat diens
gezondheid of welzijn door het afleggen van een verklaring ter
terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit
gevaar zwaarder weegt dan het belang om hem ter terechtzitting te
ondervragen,
b. de overlegging van beëdigde verklaringen noodzakelijk is om de
uitlevering van de verdachte te verkrijgen;
c. een afspraak ingevolge artikel 226h, derde lid, of artikel
226k, eerste lid, rechtmatig is geoordeeld.
2. Onverminderd de beëdiging van een getuige op grond van het eerste
lid en de artikelen 226c, tweede lid, en 226n, tweede lid, kan de
rechter-commissaris, indien hij dat noodzakelijk acht in verband met
de betrouwbaarheid van de door de getuige af te leggen verklaring,
overgaan tot beëdiging.
3. Indien de rechter-commissaris dit buiten de gevallen bedoeld in het
eerste lid, onder a en b, noodzakelijk oordeelt, kan hij de deskundige
bij zijn verhoor beëdigen.
Artikel 216a
1. De rechter-commissaris beëdigt de getuige dat hij de gehele
waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
2. Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van zijn geestvermogens naar het oordeel van de
rechter-commissaris, de betekenis van de eed niet voldoende beseft, of
indien de getuige de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt,
wordt hij niet beëdigd, maar aangemaand de gehele waarheid en niets
dan de waarheid te zeggen.
3. De rechter-commissaris beëdigt de deskundige dat hij naar waarheid
en zijn geweten zal verklaren.
4. De reden van beëdiging of aanmaning wordt in het proces-verbaal
vermeld.
Artikel 217
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen
kunnen zich verschoonen:
1°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de
rechte lijn;
2°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de
zijlijn tot den derden graad ingesloten;
3°. des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot
dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner.
Artikel 218
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen
kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep
of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen
waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
Artikel 219
De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde
vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of
aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden
graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde
partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener
strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen.
Artikel 219a
De getuige die uit hoofde van zijn ambt of beroep betrokken is bij het
verhoor van een bedreigde getuige of een verhoor waarbij artikel 187d is
toegepast, dan wel een daaraan voorafgaand verhoor, kan zich verschonen
van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, voor zover zulks ter
bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, of artikel 226a, eerste
lid, genoemde belangen noodzakelijk is.
Artikel 219b
De getuige die uit hoofde van zijn ambt of beroep betrokken is bij het
verhoor van een afgeschermde getuige, verschoont zich van het beantwoorden
van een te dien aanzien gestelde vraag.
Artikel 220
1. De getuige legt zijne verklaring af, zonder zich van een
schriftelijk opstel te mogen bedienen.
2. De rechter-commissaris kan echter om bijzondere redenen den getuige
toestaan, bij zijne verklaring zoodanig gebruik te maken van
geschriften of schriftelijke aanteekeningen als hij veroorloven zal.
Artikel 221
1. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettigen grond weigert op
de gestelde vragen te antwoorden of de van hem gevorderde verklaring,
eed of belofte af te leggen, beveelt de rechter-commissaris, zoo dit
in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij
ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op
het verzoek van den verdachte, dat de getuige in gijzeling zal worden
gesteld totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist.
2. De rechter-commissaris doet binnen vier en twintig uren nadat de
gijzeling is aangevangen, verslag aan de rechtbank, tenzij de getuige
reeds eerder uit de gijzeling mocht zijn ontslagen. De rechtbank
beveelt binnen tweemaal vier en twintig uren daarna, na verhoor van
den getuige, dat deze in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal
worden ontslagen.
Artikel 222
1. Het bevel der rechtbank dat de getuige in gijzeling zal worden
gehouden, is voor niet langer dan twaalf dagen geldig.
2. De rechtbank kan echter op verslag van de rechter-commissaris of op
de vordering van de officier van justitie, telkens, nadat de getuige
opnieuw door haar is gehoord, dat bevel met twaalf dagen verlengen.
Artikel 223
1. De rechter-commissaris beveelt het ontslag van den getuige uit de
gijzeling, zoodra deze aan zijne verplichting heeft voldaan of zijne
getuigenis niet meer noodig is.
2. De rechtbank kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op het
verslag van den rechter-commissaris, op de vordering van den officier
van justitie of op het verzoek van den getuige, diens ontslag uit de
gijzeling bevelen. De getuige wordt gehoord, althans opgeroepen.
3. Ingeval zijn verzoek tot ontslag uit de gijzeling wordt afgewezen,
staat den getuige binnen drie dagen na de beteekening der beschikking
hooger beroep, en na afwijzing in hooger beroep, binnen gelijken
termijn beroep in cassatie open. De artikelen 447-455 zijn van
overeenkomstige toepassing.
4. In ieder geval gelast de officier van justitie het ontslag uit de
gijzeling zodra het onderzoek door de rechter-commissaris is
beëindigd.
Artikel 224
Alle beschikkingen waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd, of waarbij
een verzoek van de getuige tot ontslag uit gijzeling wordt afgewezen,
worden binnen vierentwintig uur aan de getuige betekend.
Artikel 225
1. Gedurende de gijzeling kan de getuige zich beraden met een advocaat
binnen het rijk de praktijk uitoefenende.
2. Deze heeft vrijen toegang tot den getuige, kan hem alleen spreken
en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen
wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met
inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het
onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. De rechter-commissaris staat den advocaat op diens verzoek toe van
de processen-verbaal betreffende de verhooren van den getuige kennis
te nemen.
4. Hij kan, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet
verbiedt, den advocaat op diens verzoek toestaan ook van de overige
processtukken kennis te nemen.
Artikel 226
1. Tenzij zij bij Koninklijk besluit tot het afleggen van getuigenis
zijn gemachtigd, worden niet als getuigen gehoord de Koning, de
vermoedelijke opvolger van de Koning, hun echtgenoten, en de Regent.
2. Eene regeling van vormen welke bij het verhoor zijn in acht te
nemen, wordt bij het besluit gegeven.
Vierde Afdeling A. Bedreigde getuigen
Artikel 226a
1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de
vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de
verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van
die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:
a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de
getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten
dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven,
de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het
gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of
die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen
verklaring te willen afleggen.
In het andere geval wijst hij de vordering of het verzoek af.
2. De officier van justitie, de verdachte, en de getuige worden in de
gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord. Aan de getuige die
nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De
toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het
bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
3. De rechter-commissaris gaat niet over tot het verhoor van de
getuige, zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en,
zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist,
tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor
gedoogt. In dat geval houdt de rechter-commissaris het proces-verbaal
van verhoor van de getuige onder zich totdat op het hoger beroep is
beslist.
Artikel 226b
1. De ingevolge artikel 226a, eerste lid, gegeven beschikking van de
rechter-commissaris is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend
en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier
van justitie en betekend aan de verdachte en de getuige, met
vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het
rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden
ingesteld.
2. Tegen de beschikking staat voor de officier van justitie binnen
veertien dagen na de dagtekening van de beschikking en voor de
verdachte en de getuige binnen veertien dagen na de betekening daarvan
hoger beroep open bij het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de
zaak wordt vervolgd.
3. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. Indien het hoger beroep
tegen een overeenkomstig artikel 226a, eerste lid, gegeven bevel
gegrond wordt geoordeeld en de rechter-commissaris de getuige reeds
met inachtneming van de artikelen 226c-226f heeft verhoord, draagt de
rechter-commissaris zorg dat het proces-verbaal van verhoor van de
getuige wordt vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan
proces-verbaal op. Artikel 226f is van overeenkomstige toepassing.
4. Tegen de beschikking van het gerecht is beroep in cassatie niet
toegelaten.
5. Indien in hoger beroep onherroepelijk is beslist dat de getuige een
bedreigde getuige is, nemen de leden van het gerecht, op straffe van
nietigheid, niet aan het onderzoek ter terechtzitting deel. Artikel
21, derde lid, blijft buiten toepassing.
Artikel 226c
1. Voorafgaand aan het verhoor van een bedreigde getuige stelt de
rechter-commissaris zich op de hoogte van diens identiteit en vermeldt
in het proces-verbaal dit te hebben gedaan.
2. De getuige wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 216 beëdigd
of aangemaand.
3. De rechter-commissaris verhoort de bedreigde getuige op een
zodanige wijze dat zijn identiteit verborgen blijft.
Artikel 226d
1. Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van
de bedreigde getuige zulks vordert, kan de rechter-commissaris bepalen
dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de
bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de
officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte
of diens raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft
bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de
getuige afgelegde verklaring, hem de gelegenheid biedende door middel
van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven
van de identiteit van de bedreigde getuige zulks niet verdraagt,
schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien.
Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor
gedoogt, kunnen vragen reeds vóór de aanvang van het verhoor worden
opgegeven.
3. Ingeval de rechter-commissaris belet dat een door de bedreigde
getuige gegeven antwoord ter kennis komt van de officier van justitie,
de verdachte of diens raadsman, doet de rechter-commissaris in het
proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag door de bedreigde getuige
is beantwoord.
Artikel 226e
Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid
van de bedreigde getuige en legt daaromtrent in het proces-verbaal
rekenschap af.
Artikel 226f
1. De rechter-commissaris neemt, zoveel mogelijk in overleg met de
officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om
de identiteit van de bedreigde getuige en de getuige, ten aanzien van
wie een verzoek of vordering als bedoeld in artikel 226a, eerste lid,
is ingediend zolang daaromtrent nog niet onherroepelijk is beslist,
verborgen te houden.
2. Hij is bevoegd voor dat doel in processtukken gegevens betreffende
de identiteit van de getuige onvermeld te laten of processtukken te
anonimiseren.
3. De anonimisering wordt door de rechter-commissaris en de griffier
ondertekend of gewaarmerkt.
Vierde afdeling B. Toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn
Artikel 226g
1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis
van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die
bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen
een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging
in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel
44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak
heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een
getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar
misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek
van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en
gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane
misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar
misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf
van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend
betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede
lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo
nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie
de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een
getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij
zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging
betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden
gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de
rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid
bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de
rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan
behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld
in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis
kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt
door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken
gevoegd.
Artikel 226h
1. De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken
van een afspraak op de voet van artikel 226g, kan zich laten bijstaan
door een advocaat. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft,
wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de
rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2. De rechter-commissaris hoort de getuige, bedoeld in artikel 226g,
eerste lid, over de voorgenomen afspraak.
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de
afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met
het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen
verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van
de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij
de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere
voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen
door het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 226g niet bij
de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig
heeft geoordeeld.
Artikel 226i
1. De beschikking van de rechter-commissaris op grond van artikel
226h, derde lid, is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en
wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van
justitie en de getuige.
2. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de
voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld, staat voor de
officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de
beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. De rechtbank beslist
zo spoedig mogelijk.
3. Tegen de beschikking van de rechtbank is geen beroep in cassatie
toegelaten.
Artikel 226j
1. Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld
in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
2. Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de
artikelen 226a tot en met 226f.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de
rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud
daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is
afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden
gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
4. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek
ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek
van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een
bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel
wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de
rechter-commissaris opgeheven.
Vierde afdeling C. Toezeggingen aan getuigen die reeds veroordeeld zijn
Artikel 226k
1. De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige
toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak
te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af
te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat
deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief
advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft
zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief
advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van
Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet
het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.
Vierde afdeling D. Maatregelen tot bescherming van getuigen
Artikel 226l
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene
maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen
voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen
226a, 226g, 226k en 226m.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een persoon die
medewerking heeft verleend aan de met opsporing en vervolging van
strafbare feiten belaste autoriteiten, voor zover daartoe een
dringende noodzaak is ontstaan als gevolg van die medewerking en
daarmee verband houdend overheidsoptreden.
Vierde afdeling E. Afgeschermde getuigen
Artikel 226m
1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de
vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de
verdachte of van de getuige, dat een getuige als afgeschermde getuige
wordt gehoord indien, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, het
belang van de staatsveiligheid dat eist.
2. De officier van justitie, de verdachte en de getuige worden in de
gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord.
3. De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de
redenen waarom het eerste lid toepassing heeft gevonden.
4. Hoger beroep of beroep in cassatie is tegen een beslissing op grond
van het eerste lid niet toegelaten.
Artikel 226n
1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de
vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de
verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van
de afgeschermde getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden,
indien een zwaarwegend belang van de getuige of een ander dan wel het
belang van de staatsveiligheid dat vereist. In dat geval stelt hij
zich voorafgaand aan het verhoor van de afgeschermde getuige op de
hoogte van diens identiteit en vermeldt hij in het proces-verbaal dit
te hebben gedaan.
2. De getuige wordt overeenkomstig artikel 216 beëdigd of aangemaand.
3. Indien de rechter-commissaris het in het eerste lid omschreven
bevel geeft, hoort hij de afgeschermde getuige op een zodanige wijze
dat zijn identiteit verborgen blijft.
Artikel 226o
Tot bijwoning van het verhoor van een afgeschermde getuige kan de
rechter-commissaris bijzondere toegang verlenen.
Artikel 226p
1. Indien een belang als bedoeld in artikel 226n, eerste lid, dat
vereist, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens
raadsman dan wel beiden het verhoor van de afgeschermde getuige niet
mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie
niet bevoegd daarbij aanwezig te zijn.
2. De rechter-commissaris draagt er zorg voor dat het proces-verbaal
van verhoor van de afgeschermde getuige geen verklaring bevat die
strijdig is met een belang als bedoeld in artikel 226n, eerste lid.
3. De rechter-commissaris verstrekt, indien de getuige daarmee
instemt, het proces-verbaal aan de officier van justitie, de verdachte
alsmede diens raadsman. De getuige kan zijn instemming slechts
onthouden indien het belang van de staatsveiligheid dit vereist. In
geval de getuige zijn instemming onthoudt, draagt de
rechter-commissaris er zorg voor dat het proces-verbaal van verhoor en
alle andere gegevens betreffende het verhoor onverwijld worden
vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op.
4. De rechter-commissaris biedt de officier van justitie, de verdachte
of diens raadsman, indien deze het verhoor van de getuige niet heeft
bijgewoond, de gelegenheid door middel van telecommunicatie of, indien
zulks zich niet verdraagt met een belang als bedoeld in het eerste
lid, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te
zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor
gedoogt, kunnen vragen reeds voor de aanvang van het verhoor worden
opgegeven.
5. Artikel 226d, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 226q
Tijdens het verhoor van de afgeschermde getuige onderzoekt de
rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de verklaring van de
afgeschermde getuige en hij legt daarover in het proces-verbaal rekenschap
af.
Artikel 226r
1. De rechter-commissaris neemt, indien hij het in artikel 226n,
eerste lid, omschreven bevel geeft, hetzij ambtshalve, hetzij op
vordering van de officier van justitie, de maatregelen die
redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de afgeschermde getuige
en de persoon ten aanzien van wie een verzoek of een vordering als
bedoeld in artikel 226n, eerste lid, wordt gedaan, verborgen te
houden.
2. Artikel 226f, tweede en derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 226s
1. De rechter-commissaris voegt, indien de afgeschermde getuige
daarmee instemt, het proces-verbaal van verhoor bij de processtukken.
2. Artikel 226p, derde lid, is, behoudens de eerste volzin, van
overeenkomstige toepassing.
Vijfde afdeeling. Deskundigen
Artikel 227
1. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek
ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek
van de verdachte, een of meer deskundigen benoemen.
2. Bij het verzoek van de verdachte om een deskundige te benoemen kan
hij een of meer personen als deskundige aanbevelen. Tenzij het belang
van het onderzoek zich hiertegen verzet, kiest de rechter-commissaris
een of meer der deskundigen uit de door de verdachte aanbevolen
personen. Artikel 51k, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 228
1. De rechter-commissaris geeft kennis van zijn beslissing tot
benoeming van een deskundige aan de officier van justitie en de
verdachte en van de opdracht die aan de deskundige is verstrekt.
2. In het belang van het onderzoek kan de rechter-commissaris
ambtshalve of op vordering van de officier van justitie de
kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, uitstellen, totdat het belang
van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet.
3. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de
verdachte kan de rechter-commissaris aanvullend onderzoek bevelen. De
rechter-commissaris doet daarvan mededeling aan de deskundige, de
officier van justitie en de verdachte.
4. De verdachte aan wie van de opdracht aan de deskundige kennis is
gegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het
recht heeft bij het onderzoek van de deskundige tegenwoordig te zijn,
daarbij de nodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Hij
doet daarvan binnen een week na de dagtekening van de mededeling op
grond van het eerste lid, opgave aan de rechter-commissaris en de
officier van justitie.
Artikel 229
1. De deskundige kan zich voor het uitbrengen van zijn rapport ter
verheldering van zijn opdracht wenden tot de rechter-commissaris. Van
zijn antwoord daarop doet de rechter-commissaris mededeling aan de
officier van justitie en de verdachte. De rechter-commissaris kan
eveneens een mondeling onderhoud gelasten met de deskundige. Hij stelt
de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid daarbij
tegenwoordig te zijn.
2. In het belang van het onderzoek kan de mededeling aan de verdachte
bedoeld in het eerste lid, worden uitgesteld; om dezelfde reden kan de
rechter-commissaris afzien van de mogelijkheid van aanwezigheid van
officier van justitie en verdachte bij het onderhoud met de
deskundige.
Artikel 230
1. Nadat de deskundige zijn rapport aan de rechter-commissaris heeft
ingezonden, doet de rechter-commissaris daarvan een kopie toekomen aan
de officier van justitie en de verdachte. Artikel 228, tweede lid, is
van overeenkomstige toepassing.
2. De verdachte aan wie van de uitslag van het onderzoek is kennis
gegeven, is bevoegd een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft
het toegezonden verslag te onderzoeken.
Artikel 231
1. Ingeval het rapport van de deskundige daartoe aanleiding geeft, kan
de rechter-commissaris, ambtshalve, op de vordering van de officier
van justitie of op het verzoek van de verdachte, nader onderzoek
opdragen aan dezelfde deskundige dan wel onderzoek aan een of meer
andere deskundigen opdragen. De artikelen 229 en 230 zijn van
overeenkomstige toepassing.
2. De rechter-commissaris verstrekt aan de op grond van het eerste lid
benoemde nieuwe deskundige een kopie van het verslag.
Artikel 232
De rechter-commissaris kan de deskundige ambtshalve, op vordering van de
officier van justitie of op verzoek van de verdachte horen. De
rechter-commissaris kan zijn dagvaarding bevelen. Ten aanzien van de
deskundige en zijn verhoor vinden de artikelen 211 tot en met 213
overeenkomstige toepassing.
Artikel 233 [Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 234 [Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 235 [Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 236
De rechter-commissaris kan den deskundigen geheimhouding opleggen.
Zesde afdeling. Beëindiging van het onderzoek
Artikel 237
Indien de rechter-commissaris de onderzoekshandelingen heeft voltooid, of
indien tot voorzetting van het onderzoek geen grond bestaat, beëindigt hij
het onderzoek. Hij zendt de daarop betrekking hebbende stukken aan de
officier van justitie en in afschrift tevens aan de verdachte.
Artikel 238
1. Indien de officier van justitie de rechter-commissaris schriftelijk
mededeelt dat hij van verdere vervolging afziet, beëindigt de
rechter-commissaris het onderzoek.
2. De officier van justitie die voornemens is de verdachte te
dagvaarden terwijl de rechter-commissaris nog onderzoekshandelingen
verricht, stelt de rechter-commissaris hiervan zo spoedig mogelijk in
kennis. De rechter-commissaris kan, zonodig na de officier van
justitie en de verdachte of diens raadsman te hebben gehoord, het
onderzoek beëindigen. Indien hij zijn onderzoek voortzet, doet hij een
proces-verbaal in het dossier opnemen met de mededeling dat het
onderzoek uit hoofde van deze Titel nog niet is afgerond.
Artikel 239 [Vervallen per 01-02-2000]
Artikel 240 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 241 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 241a [Vervallen per 01-01-2013]
Zevende afdeling. Bevoegdheden van de raadsman
Artikel 241b
Elke bevoegdheid aan de verdachte bij deze Titel toegekend komt mede toe
aan diens raadsman.
Achtste afdeling. Geen beroep in cassatie voor het openbaar ministerie
Artikel 241c
In afwijking van artikel 446, tweede lid, staat voor het openbaar
ministerie tegen een beschikking van de rechtbank, gegeven in hoger beroep
ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris, waarbij een
krachtens deze Titel genomen vordering niet is toegewezen, geen beroep in
cassatie open.
Titel IV. Beslissingen omtrent verdere vervolging
Artikel 242
1. Indien naar aanleiding van het ingestelde voorbereidende onderzoek
het openbaar ministerie van oordeel is dat verdere vervolging moet
plaats hebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of
anderszins, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
2. Zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen,
kan van verdere vervolging worden afgezien, ook op gronden aan het
algemeen belang ontleend. Het openbaar ministerie kan, onder het
stellen van bepaalde voorwaarden, de beslissing of verdere vervolging
plaats moet hebben voor een daarbij te bepalen termijn uitstellen.
3. Indien de officier van justitie voorwaarden stelt betreffende het
gedrag van de verdachte, stelt hij tevens als voorwaarde dat de
verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit
medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht ter inzage aanbiedt, voor zover dit nog niet is
geschied. Ten behoeve van de naleving van de voorwaarden wordt bij de
uitvoering daarvan de identiteit van de verdachte vastgesteld op de
wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede
lid.
Artikel 243
1. Indien de officier van justitie afziet van verdere vervolging, doet
hij de verdachte daarvan onverwijld schriftelijk mededeling.
2. Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete
is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50,
tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is
verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van
niet verdere vervolging.
3. De kennisgeving van niet verdere vervolging wordt aan de verdachte
betekend.
4. De officier van justitie doet in geval van vervolging wegens een
misdrijf aan de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is,
onverwijld schriftelijk mededeling van de kennisgeving van niet
verdere vervolging.
5. Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12 of 13 is
gevraagd of gegeven, doet de officier van justitie een mededeling dat
van verdere vervolging wordt afgezien niet dan nadat daarin is
bewilligd door het gerechtshof binnen wiens rechtsgebied de vervolging
is ingesteld. De officier van justitie doet te dien einde de
processtukken, vergezeld van een verslag houdende de gronden voor de
mededeling dat van verdere vervolging wordt afgezien, toekomen aan het
gerechtshof.
Artikel 244 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 245 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 245a [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 246
1. Door eene kennisgeving van niet verdere vervolging eindigt de zaak.
2. Ingeval van onbevoegdheid der rechtbank kan het onderzoek echter
voor een ander gerecht worden voortgezet. Zulks is eveneens mogelijk
indien de zaak wordt verenigd met een strafzaak welke voor een andere
rechtbank in onderzoek is.
Artikel 247
Indien de zaak niet verder wordt vervolgd op grond van:
a. onbevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van het feit,
b. vereniging met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in
onderzoek is,
c. niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie,
d. niet-strafbaarheid van het feit of van de verdachte,
e. onvoldoende aanwijzing van schuld,
wordt van die grond in de kennisgeving melding gemaakt.
Artikel 248 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 249 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 250 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 250a [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 251 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 252 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 253 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 254 [Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 255
1. De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem
betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is,
of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in
het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van
hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe
bezwaren bekend zijn geworden.
2. Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van
getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en
processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn
onderzocht.
3. In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de
rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake van deze nieuwe
bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek.
4. Tot de instelling van een opsporingsonderzoek als bedoeld in het
derde lid wordt niet overgegaan dan na machtiging door de
rechter-commissaris, verleend op vordering van de officier van
justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast.
Artikel 255a
1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die
volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij
artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten
worden betrokken.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier
van justitie een strafbeschikking intrekt.
3. Indien de verdachte wegens een in een strafbeschikking vermeld feit
wordt gedagvaard, is de strafbeschikking niet meer voor
tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is
aangevangen, wordt geschorst of opgeschort.
Slotbepalingen betreffende het voorbereidend onderzoek
Artikel 256
1. Indien aan de rechtbank blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek
vormen zijn verzuimd of verzuim of nietigheid van eene wettelijke
voorgeschreven beteekening heeft plaats gehad, is artikel 199 van
overeenkomstige toepassing.
2. Is het onderzoek op de terechtzitting aangevangen, dan kan, verzuim
van vormen bij het voorbereidende onderzoek niet meer tot nietigheid
leiden.
Artikel 257 [Vervallen per 01-01-2013]
Titel IVa. Vervolging door een strafbeschikking
Eerste afdeling. De strafbeschikking
Artikel 257a
1. De officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat een
overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke
omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar,
een strafbeschikking uitvaardigen.
2. De volgende straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd:
a. een taakstraf van ten hoogste honderdtachtig uren;
b. een geldboete;
c. onttrekking aan het verkeer;
d. de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds
ten behoeve van het slachtoffer;
e. ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van
motorrijtuigen voor ten hoogste zes maanden.
3. Voorts kan de strafbeschikking aanwijzingen bevatten waaraan de
verdachte moet voldoen. Zij kunnen inhouden:
a. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar
zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
b. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte
waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
c. voldoening aan de staat van een geldbedrag of overdracht van
in beslag genomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke
ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van
Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen
voordeel;
d. storting van een vast te stellen som gelds in het schadefonds
geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten
doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te
behartigen, waarbij het bedrag niet hoger kan zijn dan de
geldboete die ten hoogste voor het feit kan worden opgelegd;
e. andere aanwijzingen, het gedrag van de verdachte betreffend,
waaraan deze gedurende een bij de strafbeschikking te bepalen
proeftijd van ten hoogste een jaar heeft te voldoen.
4. Bij het opleggen van een taakstraf en het geven van aanwijzingen
als bedoeld in het derde lid, onder e, geldt als voorwaarde dat de
verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit
medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
5. Bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf en de begeleiding bij de
naleving van de aanwijzingen, bedoeld in het derde lid, onder e, wordt
de identiteit van de verdachte vastgesteld.
6. De strafbeschikking is schriftelijk en vermeldt:
a. de naam en het van de verdachte bekende adres;
b. een opgave van het feit als bedoeld in artikel 261, eerste en
tweede lid, dan wel een korte omschrijving van de gedraging ter
zake waarvan de strafbeschikking wordt uitgevaardigd, alsmede de
tijd waarop en de plaats waar deze gedraging werd verricht;
c. het strafbare feit dat deze gedraging oplevert;
d. de opgelegde straffen, maatregelen en aanwijzingen;
e. de dag waarop zij is uitgevaardigd;
f. de wijze waarop verzet kan worden ingesteld;
g. de wijze van tenuitvoerlegging.
7. Indien blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of
onvoldoende beheerst en de strafbeschikking is uitgevaardigd wegens
een misdrijf, wordt de strafbeschikking of in ieder geval de in het
zesde lid bedoelde onderdelen daarvan vertaald in een voor de
verdachte begrijpelijke taal. De verdachte die de Nederlandse taal
niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken dat de strafbeschikking in
een voor hem begrijpelijke taal wordt vertaald.
8. Ten aanzien van de jongvolwassene, die ten tijde van het begaan van
de overtreding dan wel het misdrijf als bedoeld in het eerste lid, de
leeftijd van achttien wel, maar nog niet die van drieëntwintig jaar
heeft bereikt, kan de strafbeschikking naast de in het derde lid
genoemde aanwijzingen, de aanwijzing bevatten dat de jongvolwassene
zich richt naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling als
bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
Tweede afdeling. Oplegging door opsporingsambtenaren en lichamen of personen,
met een publieke taak belast
Artikel 257b
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan daartoe aan te wijzen
opsporingsambtenaren in bij die algemene maatregel van bestuur
aangewezen zaken betreffende overtredingen tot wederopzeggens de
bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen
waarin een geldboete wordt opgelegd.
2. Voorts kan bij algemene maatregel van bestuur aan daartoe aan te
wijzen opsporingsambtenaren in bij die algemene maatregel van bestuur
aangewezen zaken betreffende misdrijven waarop naar de wettelijke
omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar,
welke van eenvoudige aard zijn, begaan door personen die de leeftijd
van achttien jaren hebben bereikt, tot wederopzeggens de bevoegdheid
worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen waarin een
geldboete van ten hoogste EUR 350 wordt opgelegd.
3. De ambtenaren bekleed met de bevoegdheid, bedoeld in het eerste en
tweede lid, maken hiervan gebruik volgens richtlijnen, vast te stellen
door het College van procureurs-generaal. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot
de aanwijzing van opsporingsambtenaren, het toezicht op de wijze
waarop zij van de hun verleende bevoegdheden gebruik maken alsmede de
intrekking van de aanwijzing van een opsporingsambtenaar.
Artikel 257ba
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan daartoe aan te wijzen
lichamen of personen, met een publieke taak belast, binnen daarbij
gestelde grenzen de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking
uit te vaardigen.
2. De lichamen en personen bekleed met de bevoegdheid, bedoeld in het
eerste lid, maken hiervan gebruik onder toezicht van en volgens
richtlijnen vast te stellen door het College van procureurs-generaal.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met
betrekking tot het toezicht op de wijze waarop zij van de hun
verleende bevoegdheid gebruik maken alsmede de intrekking van een
verleende bevoegdheid door het College van procureurs-generaal.
3. Het College van procureurs-generaal stelt richtlijnen als in het
tweede lid bedoeld vast na overleg met de lichamen en personen, met
een publieke taak belast, op wier gebruik van de bevoegdheid een
strafbeschikking uit te vaardigen de richtlijn van invloed is, dan wel
met organen die deze lichamen vertegenwoordigen.
Derde afdeling. Waarborgen bij de oplegging
Artikel 257c
1. Een strafbeschikking houdende een taakstraf, een ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, dan wel een aanwijzing het
gedrag van de verdachte betreffend, wordt slechts uitgevaardigd indien
de verdachte door de officier van justitie is gehoord en daarbij heeft
verklaard bereid te zijn de straf te voldoen dan wel zich aan de
aanwijzing te houden. De verdachte wordt uiterlijk bij de aanvang van
het horen gewezen op de mogelijkheid om toevoeging van een raadsman te
verzoeken.
2. Een strafbeschikking houdende betalingsverplichtingen uit hoofde
van geldboete en schadevergoedingsmaatregel, die afzonderlijk of
gezamenlijk meer belopen dan EUR 2000, wordt slechts uitgevaardigd
indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, daaraan voorafgaand
is gehoord door de officier van justitie die de strafbeschikking
uitvaardigt.
3. Van het horen van de verdachte overeenkomstig het eerste of tweede
lid wordt een schriftelijk verslag opgemaakt. Indien de
strafbeschikking afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk
onderbouwde standpunten, worden de redenen die tot afwijken hebben
geleid aan dit verslag toegevoegd, voor zover deze redenen niet reeds
mondeling zijn opgegeven.
4. In het geval een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd tegen de
verdachte, kan de opsporingsambtenaar de verdachte een aankondiging
van de strafbeschikking uitreiken. Deze aankondiging kan bij
verdenking van een overtreding die met een motorrijtuig is begaan, ook
worden achtergelaten in of aan het motorrijtuig. Het model van de
aankondiging wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het opleggen en ten
uitvoer leggen van straffen, maatregelen en aanwijzingen in een
strafbeschikking nadere voorwaarden worden gesteld.
Vierde afdeling. Uitreiken en toezenden van de strafbeschikking
Artikel 257d
1. Een afschrift van de strafbeschikking wordt zo veel mogelijk in
persoon aan de verdachte uitgereikt. Met een uitreiking in persoon
wordt gelijkgesteld de weigering van de verdachte om het afschrift in
ontvangst te nemen.
2. Indien uitreiking van het afschrift niet in persoon plaatsvindt,
wordt het afschrift toegezonden aan het in de basisregistratie
personen vermelde adres van de verdachte dan wel, indien deze niet als
ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de
woon- of verblijfplaats van de verdachte. Indien de verdachte bij zijn
eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende
ambtenaar een ander adres in Nederland heeft opgegeven waaraan
mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, wordt tevens
een afschrift aan dat adres toegezonden.
3. Indien de verdachte een rechtspersoon, een maatschap of
vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een doelvermogen of een
rederij is, kan het afschrift worden uitgereikt aan onderscheidenlijk
een bestuurder van de rechtspersoon, een aansprakelijke vennoot, een
bestuurder van het doelvermogen, de boekhouder of een lid van de
rederij, dan wel aan een persoon die gemachtigd is het afschrift in
ontvangst te nemen. Het afschrift wordt in deze gevallen geacht in
persoon aan de verdachte uitgereikt te zijn. Indien uitreiking van het
afschrift niet op deze wijze plaatsvindt, wordt het toegezonden aan
een van de verdachte bekend adres. Als zodanig worden aangemerkt de
woonplaats van de rechtspersoon, de plaats van het kantoor van de
rechtspersoon, de maatschap of vennootschap zonder
rechtspersoonlijkheid, het doelvermogen of de rederij, alsmede het in
de basisregistratie personen vermelde adres van elk der bestuurders,
aansprakelijke vennoten of de boekhouder en elk der leden van de
rederij. Indien een bestuurder, aansprakelijke vennoot of de
boekhouder of een lid van de rederij bij zijn eerste verhoor in de
desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een ander adres
in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak
kunnen worden toegezonden, wordt tevens een afschrift aan dat adres
toegezonden.
4. Toezending vindt plaats bij brief. Toezending van
strafbeschikkingen houdende betalingsverplichtingen uit hoofde van
geldboete en schadevergoedingsmaatregel die afzonderlijk of
gezamenlijk meer belopen dan EUR 2000, geschiedt bij aangetekende
brief. Van elke uitreiking of toezending wordt aantekening gehouden op
de wijze, bij algemene maatregel van bestuur bepaald.
5. Indien bij de officier van justitie een verzoek als bedoeld in
artikel 51a, derde lid, is gedaan, wordt aan het slachtoffer een
afschrift van de strafbeschikking toegezonden. Voorts wordt een
afschrift toegezonden aan de rechtstreeks belanghebbende die de
officier van justitie bekend is.
Vijfde afdeling. Het doen van verzet
Artikel 257e
1. Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen
veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt,
dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Onverminderd de
vorige zin kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van
niet meer dan EUR 340 is opgelegd, wegens een overtreding welke ten
hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan
tot uiterlijk zes weken na toezending. Verzet kan niet worden gedaan
indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe
door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts
niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman,
schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.
2. Het verzet wordt gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking
vermeld wordt. Wordt het verzet gedaan bij een ander parket, dan wordt
het doorgeleid naar een officier van justitie die het verzet bij een
bevoegde rechter aanhangig kan maken.
3. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart
bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij
bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket
worden gedaan. In dat geval kan aanstonds een oproeping van de
verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter
terechtzitting te verschijnen voor de behandeling van het verzet. De
verdachte alsmede een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te
zijn gevolmachtigd kunnen schriftelijk verzet doen bij een aan de
officier van justitie gerichte, ondertekende brief. Op de brief wordt
onverwijld dag en uur van ontvangst aangetekend. Zij wordt bij de
processtukken gevoegd.
4. Bij het verzet worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede
een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen
het verzet zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven
waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Bij
het verzet kunnen schriftelijk bezwaren tegen de strafbeschikking
worden opgegeven.
5. Van het doen van verzet wordt door het openbaar ministerie een akte
opgemaakt. Indien het verzet in persoon wordt gedaan, wordt de akte
mede ondertekend door degene die het doet. Indien deze niet kan
tekenen, wordt de oorzaak van het beletsel vermeld. De bijzondere
volmacht, in het derde lid vermeld, wordt aan de akte gehecht. De akte
wordt bij de processtukken gevoegd.
6. Van ieder verzet wordt dadelijk aantekening gedaan in een daartoe
bestemd register hetwelk door belanghebbenden kan worden ingezien.
Indien het verzet in persoon wordt gedaan, wordt desgevraagd terstond
een kopie van de akte uitgereikt.
7. Uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het verzet ter
terechtzitting kan degene die het heeft gedaan, dat intrekken. Deze
intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel
opnieuw aan te wenden. Intrekking geschiedt met overeenkomstige
toepassing van het tweede tot en met zesde lid.
8. De strafbeschikking kan schriftelijk worden ingetrokken of
gewijzigd door een officier van justitie die bevoegd is om een
daartegen gedaan verzet ter kennis van de rechtbank of de
kantonrechter te brengen. Een wijziging waardoor de feitsomschrijving
niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek
van Strafrecht, zou inhouden, is niet toegestaan. Een afschrift van de
beschikking waarbij de strafbeschikking wordt ingetrokken of gewijzigd
wordt aan de verdachte uitgereikt of aan hem toegezonden met
overeenkomstige toepassing van artikel 257d, tweede en derde lid.
Indien de verdachte bij het doen van verzet een ander adres heeft
opgegeven, wordt een afschrift aan dat adres toegezonden en blijft
toezending aan het bij het eerste verhoor opgegeven adres achterwege.
Tegen een gewijzigde strafbeschikking kan verzet worden gedaan met
overeenkomstige toepassing van het tweede tot en met zesde lid. Een
reeds gedaan verzet wordt geacht te zijn gericht tegen de gewijzigde
strafbeschikking, tenzij vrijwillig aan de gewijzigde strafbeschikking
wordt voldaan.
Zesde afdeling. De behandeling van het verzet
Artikel 257f
1. De officier van justitie brengt, tenzij hij de strafbeschikking
intrekt, het verzet en de processtukken ter kennis van de rechtbank.
Hij roept de verdachte voor de terechtzitting op; tussen de dag waarop
de oproeping aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting
moeten ten minste tien dagen verlopen. De artikelen 260, vijfde lid,
en 265, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Indien bij
het verzet een adres in Nederland is opgegeven dat afwijkt van het
adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de
basisregistratie personen, wordt een afschrift van de oproeping aan
het opgegeven adres toegezonden, tenzij de oproeping inmiddels aan de
verdachte in persoon is uitgereikt.
2. Bij gebreke van een betekening overeenkomstig het eerste lid, wordt
door de rechter de oproeping tegen een nieuwe rechtsdag bevolen,
tenzij de verdachte is verschenen. In dit laatste geval wordt, indien
de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, het
onderzoek voor bepaalde tijd geschorst.
3. De behandeling der zaak vindt plaats overeenkomstig de zesde,
zevende of achtste titel van het Tweede Boek. De omschrijving van de
gedraging in de oproeping wordt daarbij als tenlastelegging
aangemerkt. Deze is gelijk aan de korte omschrijving van de gedraging
in de strafbeschikking of betreft een opgave van hetzelfde feit die
aan de eisen van artikel 261, eerste en tweede lid, beantwoordt. In
afwijking in zoverre van artikel 349, eerste lid, kan de nietigheid
van de oproeping worden uitgesproken.
4. Indien het verzet niet tijdig of onbevoegdelijk is gedaan dan wel
niet aan de vereisten van artikel 257e, vierde lid, is voldaan, wordt
het niet ontvankelijk verklaard. Indien de rechter de
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, dan wel
de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of
veroordeelt, vernietigt hij de strafbeschikking.
Zevende afdeling. De tenuitvoerlegging
Artikel 257g
1. De tenuitvoerlegging van de strafbeschikking kan eerst geschieden
veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het
afschrift van de strafbeschikking, tenzij afstand wordt gedaan van de
bevoegdheid verzet te doen.
2. Door verzet tegen de strafbeschikking wordt de tenuitvoerlegging
geschorst of opgeschort, tenzij naar het oordeel van het openbaar
ministerie vaststaat dat het verzet na het verstrijken van de daarvoor
gestelde termijn is gedaan. Bij de behandeling van het verzet kan de
rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging
van de strafbeschikking dient te worden geschorst of opgeschort. De
schorsing of opschorting van de tenuitvoerlegging neemt een einde
indien het verzet niet ontvankelijk wordt verklaard.
Achtste afdeling. Openbaarheid
Artikel 257h
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën
strafbeschikkingen ter zake van misdrijven worden aangewezen die op
daarbij te bepalen wijze openbaar worden gemaakt.
2. De officier van justitie verstrekt desgevraagd een afschrift van
een strafbeschikking aan ieder ander dan de verdachte of zijn
raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de officier van
justitie ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van
wie de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de
strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te
worden geweigerd. In het laatste geval kan de officier van justitie
een geanonimiseerd afschrift van de strafbeschikking verstrekken.
3. Indien binnen veertien dagen geen afschrift dan wel een
geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een
klaagschrift indienen bij de officier van justitie, die het
klaagschrift en de processtukken onverwijld ter kennis brengt van de
rechtbank. De procesdeelnemers zijn, in afwijking van artikel 23,
vijfde lid, niet bevoegd van de inhoud van de processtukken kennis te
nemen dan voorzover de rechtbank zulks toestaat.
Titel V. Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting
Artikel 258
1. De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene
dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte
beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.
2. De voorzitter der rechtbank bepaalt, op het verzoek en de
voordracht van den officier van justitie, den dag der terechtzitting.
Hij kan, bij het bepalen van de dag der terechtzitting of nadien,
bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen; hij kan daartoe
tevens zijn medebrenging gelasten. De voorzitter kan ook de
medebrenging gelasten van de getuige van wie op grond van feiten en
omstandigheden aannemelijk is dat hij niet voornemens is gevolg te
geven aan een oproep om ter terechtzitting te verschijnen. Voorts kan
de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen, nader
omschreven onderzoek te verrichten of doen verrichten, alsmede
gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen dan wel
stukken van overtuiging over te leggen.
3. De personen, bedoeld in artikel 51e, tweede lid, eerste volzin,
derde, vijfde of zesde lid, kunnen de voorzitter verzoeken of het hen
toegekende spreekrecht mag worden uitgeoefend door hun raadsman of een
daartoe bijzondere gemachtigde. Indien meer dan drie nabestaanden
bedoeld onder 51e, vierde lid, onder b, hebben meegedeeld dat zij van
hun spreekrecht gebruik willen maken, en zij het onderling niet eens
kunnen worden over wie van hen het woord zal voeren, beslist de
voorzitter welke drie personen van het spreekrecht gebruik kunnen
maken.
Artikel 259
Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en
waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan,
worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien
dit in het belang van het onderzoek is.
Artikel 260
1. De officier van justitie is bevoegd getuigen, slachtoffers of hun
nabestaanden, deskundigen en tolken ter terechtzitting schriftelijk te
doen oproepen. Een tolk wordt in ieder geval opgeroepen, indien de
verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
2. Indien de personen, bedoeld in artikel 51e, tweede lid, eerste
volzin, of een nabestaande als bedoeld in artikel 51e, derde en vierde
lid, en degenen die te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken
van het spreekrecht op grond van artikel 51e, zesde en zevende lid,
schriftelijk verzoeken om oproeping voor de uitoefening van het
spreekrecht, geeft de officier van justitie daaraan gehoor.
3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de
naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid
daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de
officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van het
slachtoffer of een nabestaande voor de uitoefening van het
spreekrecht, van de benadeelde partij voor zover dit nog niet op de
voet van artikel 51g, tweede lid, is geschied en van een tolk wordt
opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht
heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de
terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam
gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263,
eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de
dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke
taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het
tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen
alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen,
bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.
6. Wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf
waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien wel maar nog niet
de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en de officier van
justitie voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan
overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, maakt hij
dit aan de verdachte kenbaar. In dat geval is de verdachte verplicht
in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven
dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn
medebrenging kan gelasten.
Artikel 261
1. De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt
gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het
begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften
waarbij het feit is strafbaar gesteld.
2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder
het feit zou zijn begaan.
3. Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens
een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de
geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van artikel 66,
derde lid, kan voor de opgave van het feit worden volstaan met de
omschrijving die in dat bevel is gegeven.
Artikel 262
1. Tegen de dagvaarding kan de verdachte binnen acht dagen na de
betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. Zolang de in het eerste lid gestelde termijn niet is verstreken,
kan de rechtbank alleen met toestemming van de verdachte het onderzoek
op de terechtzitting een aanvang doen nemen. Door het geven van
toestemming doet de verdachte tevens afstand van het recht om een
bezwaarschrift in te dienen. In het andere geval stelt de rechtbank de
aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of
onbepaalde tijd uit. Behoudens ingeval de verdachte ten aanzien van de
gehele tenlastelegging buiten vervolging is gesteld, wordt de
verdachte, met verwijzing naar de inhoud van de dagvaarding,
opgeroepen en worden de getuigen, deskundigen en tolken opnieuw
gedagvaard of opgeroepen voor de dag van de terechtzitting bepaald,
zodra op het gehele bezwaarschrift onherroepelijk is beslist. De
artikelen 263 en 265 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De rechtbank kan, alvorens te beslissen, door de
rechter-commissaris een onderzoek doen instellen en zich de daartoe
betrekkelijke stukken doen overleggen. Dit onderzoek wordt
overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en
zevende afdeling van de Derde Titel van dit Boek gevoerd.
4. Indien het feit niet tot de kennisneming der rechtbank behoort,
verklaart zij zich onbevoegd.
5. Is de officier van justitie niet ontvankelijk, het feit waarop de
kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, of de verdachte
niet strafbaar, of onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig, dan
stelt zij de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging of
voor een bij de beschikking nader aan te duiden gedeelte van de
tenlastelegging buiten vervolging.
6. In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte
niet-ontvankelijk hetzij het bezwaarschrift ongegrond, zo nodig onder
aanduiding van de wijzigingen die in de tenlastelegging moeten worden
aangebracht.
7. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of
buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging
onherroepelijk is geworden, vervalt een reeds uitgebrachte
dagvaarding. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of
buitenvervolgingstelling ten aanzien van een gedeelte van de
tenlastelegging onherroepelijk is geworden, moet de tenlastelegging in
overeenstemming met die beschikking worden gebracht.
Artikel 262a
1. In geval van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling staat
voor het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de beschikking
hoger beroep bij het gerechtshof en daarna beroep in cassatie open.
2. Tegen de beschikking van het gerechtshof staat voor de verdachte
binnen veertien dagen na de betekening van die beschikking beroep in
cassatie open.
3. Het gerechtshof en de Hoge Raad beslissen zo spoedig mogelijk.
Artikel 263
1. De verdachte is bevoegd getuigen en deskundigen ter terechtzitting
te doen oproepen. De verdachte die de Nederlandse taal niet of
onvoldoende beheerst, kan de officier van justitie verzoeken om
bijstand van een tolk op de terechtzitting.
2. Hij geeft deze daartoe, indien tussen de dag waarop de dagvaarding
aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting ten minste
veertien dagen verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting
aan de officier van justitie op. Indien de dagvaarding later dan op de
veertiende dag voor de terechtzitting wordt betekend, eindigt de
termijn op de vierde dag na die der betekening, doch uiterlijk op de
derde dag voor die der terechtzitting.
3. Opgave geschiedt in persoon ten parkette van de officier van
justitie of schriftelijk. Schriftelijke opgave is gericht aan de
officier van justitie. Bij schriftelijke opgave anders dan bij
aangetekende brief verzekert de verdachte zich ervan dat deze de
opgave tijdig heeft ontvangen. Hij vermeldt de namen, het beroep en de
woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt
hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de
dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt
aangetekend, als dag van opgave.
4. De voorzitter der rechtbank kan de officier van justitie bevelen
getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De opgave
geschiedt schriftelijk, onder vermelding van de namen, het beroep en
de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, een
zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige.
5. De officier van justitie doet de getuigen of deskundigen, opgegeven
met inachtneming van de voorgaande leden, onverwijld oproepen. De
oproeping wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de
rechtbank en de verdachte.
Artikel 264
1. De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing
een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige
of deskundige weigeren te doen oproepen, indien hij:
a. het onaannemelijk acht dat de getuige of de deskundige binnen
een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
b. van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige
of deskundige door het afleggen van een verklaring ter
terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit
gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige
ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
c. van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet
in zijn verdediging wordt geschaad.
2. De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing
een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige
of deskundige weigeren te doen oproepen of weigeren een door de
rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te
leggen:
a. indien de getuige een bedreigde getuige is of een afgeschermde
getuige wiens identiteit verborgen is gehouden, dan wel
b. indien de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat
hij op geen andere wijze zal worden gehoord dan als bedreigde
getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen
wordt gehouden.
3. De weigering wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van
de rechtbank en de verdachte.
Artikel 265
1. Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en
die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen
verlopen. Ingeval door de rechter-commissaris overeenkomstig de
Zevende Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving van de
openbare orde zijn gegeven moet een termijn van ten minste vier dagen
verlopen.
2. Geschiedt de betekening van de dagvaarding op de wijze als is
voorzien in artikel 587, tweede lid, dan kan de verdachte in de akte
van uitreiking een verklaring, houdende zijn toestemming tot
verkorting van deze termijnen, doen opnemen; hij moet de verklaring
tekenen; indien hij niet kan tekenen wordt de oorzaak van het beletsel
in de akte vermeld.
3. Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het
onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval
en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel,
dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij
bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte
redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer
het onderzoek wordt voortgezet.
Artikel 266
1. Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen,
kan de officier van justitie de dagvaarding intrekken. Hij doet
daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte en aan de benadeelde
partij.
2. De officier van justitie draagt zorg dat de gedagvaarde getuigen en
deskundigen tijdig schriftelijk met de intrekking worden bekend
gemaakt.
3. Wordt bij of na de intrekking der dagvaarding van verdere
vervolging afgezien, dan doet de officier van justitie den verdachte
onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de
dagvaarding betrekking had, niet verder zal vervolgen. De artikelen
246, 247 en 255 zijn van toepassing.
Artikel 267
1. Indien de dagvaarding is ingetrokken, zonder dat den verdachte eene
kennisgeving van niet verdere vervolging is beteekend, stelt de
rechtbank, op het verzoek van den verdachte, den officier van justitie
een termijn binnen welken hetzij tot dagvaarding, hetzij tot
kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan.
Artikel 255, vierde lid, is van toepassing.
2. De termijn kan op de vordering van den officier van justitie door
de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd.
Titel VI. Behandeling van de zaak door de rechtbank
Eerste afdeling. Onderzoek op de terechtzitting
Artikel 268
1. Strafzaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer,
behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
2. De rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak
heeft verricht, neemt, behoudens bij toepassing van artikel 316,
tweede lid, op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de
terechtzitting geen deel.
3. Behalve de rechters en de griffier neemt aan de tafel der rechtbank
niemand plaats.
Artikel 269
1. Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt in het openbaar. Vanaf
het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke
behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven
in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van
de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere
procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een
dergelijk bevel kan ook worden gegeven, indien de openbaarheid naar
het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging
ernstig zou schaden.
2. Een bevel als bedoeld in het eerste lid, wordt door de rechtbank
ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek
van de verdachte of andere procesdeelnemers gegeven. De rechtbank
geeft het bevel niet dan na het openbaar ministerie, de verdachte en
andere procesdeelnemers, zo nodig met gesloten deuren, hieromtrent te
hebben gehoord. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. De beslissing tot het geven van het bevel, bedoeld in het eerste
lid, wordt met redenen omkleed in het proces-verbaal van de
terechtzitting vermeld.
4. Tot bijwoning van de niet openbare terechtzitting kan de voorzitter
bijzondere toegang verlenen.
5. Tot bijwoning van een openbare terechtzitting worden, tenzij in
bijzondere gevallen ter beoordeling van de voorzitter, als toehoorders
niet toegelaten personen die de leeftijd van twaalf jaar nog niet
hebben bereikt. De voorzitter heeft de bevoegdheid om toehoorders niet
toe te laten, indien deze de leeftijd van achttien jaar nog niet
hebben bereikt, met uitzondering van slachtoffers van twaalf tot
achttien jaar van het tenlastegelegde feit als bedoeld in artikel 51e,
eerste lid, die de terechtzitting wensen bij te wonen.
Artikel 270
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak
tegen de verdachte.
Artikel 271
1. De voorzitter draagt zorg dat geen vragen worden gesteld, welke de
strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet kan worden
gezegd dat zij in vrijheid zijn afgelegd.
2. Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de
terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld
van de verdachte.
Artikel 272
1. De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek op de
terechtzitting en geeft daartoe de nodige bevelen.
2. De voorzitter kan op grond van klemmende redenen, ambtshalve of op
vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte,
bevelen dat een vraag, die de verdachte of diens raadsman of de
officier van justitie wenst te stellen, door zijn tussenkomst wordt
gesteld.
3. De voorzitter kan een door hem aangewezen lid van de meervoudige
kamer in zijn plaats belasten met de leiding van het onderzoek. Dit
lid oefent de taken en bevoegdheden uit die aan de voorzitter zijn
toegekend.
Artikel 273
1. De voorzitter begint het onderzoek tegen de verdachte door de
identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De voorzitter is tevens
bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze,
bedoeld in artikel 27a, tweede lid, indien over zijn identiteit
twijfel bestaat.
2. De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen
hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht
is.
3. Indien de verdachte de orde op de terechtzitting verstoort en
vruchteloos door de voorzitter is gewaarschuwd, kan de voorzitter zijn
verwijdering uit de zittingzaal bevelen en, zo nodig, bepalen dat hij
gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering
wordt gesteld. De behandeling van de zaak wordt op tegenspraak
voortgezet. Artikel 124, vierde lid, is van toepassing.
Artikel 274
1. Indien de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan horen, wordt
hij bijgestaan door een daartoe geschikte persoon als tolk.
2. Indien de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan spreken,
wordt hij bijgestaan door een daartoe geschikte persoon als tolk dan
wel geschieden de antwoorden schriftelijk. In het laatstgenoemde geval
deelt de voorzitter de schriftelijke antwoorden mondeling mee.
3. De artikelen 275 en 276 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 275
1. Indien een verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst, wordt het onderzoek niet voortgezet zonder de bijstand van
een tolk.
2. In de gevallen waarin de bijstand van een tolk wordt gevorderd,
wordt ten bezware van de verdachte geen acht geslagen op hetgeen ter
terechtzitting is gesproken of voorgelezen, zonder dat dit voor hem
vertolkt is.
Artikel 276
1. Indien op de terechtzitting blijkt dat de bijstand van een tolk
nodig is en deze niet aanwezig is, beveelt de rechtbank de oproeping
van een tolk.
2. Als tolk wordt slechts toegelaten degene die niet reeds in een
andere kwaliteit aan het onderzoek deelneemt.
3. Indien de tolk geen beëdigde tolk in de zin van de Wet beëdigde
tolken en vertalers is, beëdigt de voorzitter de tolk dat hij zijn
taak naar zijn geweten zal vervullen alvorens de tolk zijn
werkzaamheden aanvangt.
4. De verdachte die daarvoor redenen aanvoert, kan de tolk wraken. De
rechtbank doet daarover zo spoedig mogelijk uitspraak.
Artikel 277
1. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet.
2. Onderbrekingen van het onderzoek kunnen echter wegens de
uitgebreidheid of de duur daarvan of voor het nemen van rust door de
rechtbank worden bevolen.
Artikel 277a [Vervallen per 15-05-1998]
Artikel 278
1. De rechtbank onderzoekt de geldigheid van de uitreiking van de
dagvaarding aan de niet verschenen verdachte. Indien blijkt dat deze
niet op geldige wijze is uitgereikt, spreekt zij de nietigheid van de
dagvaarding uit.
2. In geval de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte bij de
behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig is, beveelt zij
dat de verdachte in persoon zal verschijnen; zij kan daartoe tevens
zijn medebrenging gelasten. In het geval, bedoeld in artikel 260,
zesde lid, is artikel 495a, tweede en derde lid, van overeenkomstige
toepassing.
3. Indien de verdachte heeft meegedeeld dat hij zijn verdediging in
persoon wil voeren en hij om uitstel van de behandeling van zijn zaak
heeft verzocht, beslist de rechtbank op het verzoek om uitstel. De
rechtbank willigt het verzoek om uitstel in of wijst het af, waarna in
het laatste geval het onderzoek met inachtneming van artikel 280,
eerste lid, wordt voortgezet.
4. Bij toepassing van het tweede lid of inwilliging van het verzoek,
bedoeld in het derde lid, beveelt de rechtbank de schorsing van het
onderzoek en de oproeping van de verdachte tegen het tijdstip van
hervatting van het onderzoek.
Artikel 279
1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting
laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk
te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het
bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot
zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op
tegenspraak.
Artikel 280
1. In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt
en de rechtbank geen aanleiding ziet voor
a. het nietig verklaren van de dagvaarding op grond van artikel
278, eerste lid of
b. het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte,
bedoeld in artikel 278, tweede lid,
beveelt zij dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat
de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt
voortgezet, tenzij zij heeft ingestemd met verdediging op de voet
van artikel 279.
2. De rechtbank verklaart het verstek vervallen, indien de verdachte
alsnog op de terechtzitting of na de hervatting daarvan in persoon
verschijnt of zich alsnog laat verdedigen met inachtneming van artikel
279, eerste lid.
3. Bij toepassing van het tweede lid, wordt het onderzoek opnieuw
aangevangen, met dien verstande dat de rechtbank kan bepalen dat
bepaalde onderzoekshandelingen niet opnieuw zullen plaats vinden.
Artikel 280a [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 281
1. Indien het belang van het onderzoek dit vordert, beveelt de
rechtbank de schorsing van het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde
tijd.
2. De schorsing voor bepaalde tijd kan zo nodig telkens tot een nader
te bepalen tijdstip worden verlengd.
3. De redenen voor schorsing worden in het proces-verbaal van de
terechtzitting vermeld.
4. In geval van schorsing wordt er een proces-verbaal opgemaakt dat
aan de eisen van artikel 326 voldoet.
5. Bij hervatting van het onderzoek zijn de artikelen 319 tot en met
322 van toepassing.
Artikel 282
1. Bevindt de verdachte zich in voorlopige hechtenis, dan zijn de
volgende leden van dit artikel van toepassing.
2. Indien de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor een
bepaalde tijd schorst, stelt zij de termijn van de schorsing in de
regel op niet meer dan een maand. Om klemmende redenen kan zij echter
een langere termijn stellen, doch in geen geval langer dan drie
maanden.
3. Schorst de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor
onbepaalde tijd, dan stelt zij met overeenkomstige toepassing van het
tweede lid, een uiterste termijn, waarbinnen het onderzoek moet worden
hervat.
4. Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens
een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de
geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van artikel 66,
derde lid, kan de officier van justitie schorsing van het onderzoek op
de terechtzitting vorderen, mits hij het voornemen daartoe aan de
verdachte kenbaar heeft gemaakt bij de dagvaarding.
Artikel 282a
1. De rechtbank kan, de officier van justitie gehoord, de zaak naar de
politierechter verwijzen. De zaak wordt in dat geval onder aanzegging
van het tijdstip op dezelfde dag verder behandeld dan wel voor
bepaalde of onbepaalde tijd geschorst en op de bestaande telastlegging
voor de politierechter aanhangig gemaakt door aanzegging of oproeping
van de verdachte vanwege de officier van justitie tegen de dag van de
nadere terechtzitting. De artikelen 260, tweede lid, 263, 265, tweede
en derde lid, alsmede 370 zijn van toepassing.
2. De zaak wordt op de gewone wijze voortgezet, met dien verstande dat
de beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350 mede geschiedt
naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting door de
meervoudige kamer, zoals dit volgens het proces-verbaal van die
terechtzitting heeft plaatsgehad. Artikel 322, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. Indien de politierechter deel uitmaakte van de meervoudige kamer op
het moment van de verwijzing, wordt het onderzoek hervat alsof geen
wijziging van samenstelling van de rechtbank heeft plaatsgevonden. In
het andere geval beveelt de politierechter dat het onderzoek op de
terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, tenzij de officier van
justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin
het onderzoek zich op het tijdstip van de verwijzing bevond.
Artikel 283
1. In de gevallen waarin van nietigheid van de dagvaarding,
onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de
officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken,
is de verdachte bevoegd dit verweer reeds dadelijk na de ondervraging
bedoeld in artikel 273, voor te dragen en toe te lichten.
2. De officier van justitie kan daarop antwoorden.
3. De verdachte kan andermaal en, als de officier van justitie daarna
weer het woord voert, nogmaals het woord voeren.
4. De rechtbank gaat tot beraadslaging over en doet uitspraak over het
gevoerde verweer.
5. Wordt het verweer ontijdig of ongegrond bevonden, dan wordt het
onderzoek in de zaak zelf onmiddellijk voortgezet.
6. Ook ambtshalve kan de rechtbank zonder onderzoek in de zaak de
nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid of de
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken, nadat
zij de officier van justitie en de verdachte heeft gehoord.
Artikel 284
1. De officier van justitie draagt de zaak voor.
2. Indien de officier van justitie, hetzij naar aanleiding van een
verweer bedoeld in artikel 283, eerste lid, hetzij gehoord door de
rechtbank ingevolge artikel 283, zesde lid, van oordeel is dat de
telastlegging behoort te worden gewijzigd, zijn de artikelen 313 en
314 van toepassing.
Artikel 285
1. Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behoren te
geschieden, op dezelfde terechtzitting afzonderlijk aangebracht, dan
beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaats vinden.
2. Indien strafbare feiten waartussen verband bestaat of welke door
dezelfde persoon zijn begaan op verschillende terechtzittingen zijn
aangebracht, maar de behandeling op dezelfde terechtzitting wordt
hervat of aangevangen, beveelt de rechtbank eveneens de voeging,
indien dit in het belang van het onderzoek is.
3. De rechtbank beveelt de splitsing van gevoegde zaken, indien haar
blijkt dat geen verband tussen die zaken bestaat of dat de voeging
niet in het belang van het onderzoek is.
Artikel 286
1. De voorzitter ondervraagt de verdachte.
2. Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke
volgorde de verdachten worden ondervraagd.
3. De voorzitter kan bepalen dat de verdachte buiten tegenwoordigheid
van een of meer medeverdachten of getuigen zal worden ondervraagd.
4. Gedurende de verdere loop van het onderzoek kunnen aan de verdachte
door de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman
en de medeverdachte vragen worden gesteld.
5. Artikel 293 is van overeenkomstige toepassing.
6. Bij het verhoor van de verdachte wordt zo veel mogelijk onderzocht,
of zijn verklaring op eigen wetenschap berust.
Artikel 287
1. De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet daartoe
opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.
2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt
afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de
verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid,
onder b en c.
3. Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:
a. de oproeping, indien de oproeping door de officier van
justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid,
is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt of de rechtbank
oproeping wenselijk oordeelt;
b. de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere
oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij
tevens zijn medebrenging gelasten.
4. Bij het horen van getuigen zijn de artikelen 274 tot en met 276,
derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 288
1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als
bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing
afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare
termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het
welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een
verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het
voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de
getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar
ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn
verdediging wordt geschaad.
2. Indien de officier van justitie op grond van artikel 264, tweede
lid, onder b, heeft geweigerd een door de verdachte opgegeven getuige
te doen oproepen of een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping
van een getuige ten uitvoer te leggen en ten aanzien van die getuige
geen beschikking op grond van artikel 226a, eerste lid, of 226n,
eerste lid, is gegeven, stelt de rechtbank de stukken in handen van de
rechter-commissaris teneinde de getuige te doen verhoren. In geval van
een door de verdachte opgegeven getuige blijft de vorige volzin buiten
toepassing, indien de rechtbank bij met redenen omklede beslissing van
oordeel is dat door het achterwege blijven van het verhoor de
verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. De
officier van justitie dient onmiddellijk nadat de stukken in handen
van de rechter-commissaris zijn gesteld, de vordering, bedoeld in
artikel 226a, eerste lid, of artikel 226m, eerste lid, in. Artikel 316
is van overeenkomstige toepassing.
3. De rechtbank kan voorts van de oproeping of hernieuwde oproeping
van niet verschenen getuigen afzien, indien de officier van justitie
en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen of hebben ingestemd.
4. Artikel 226 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 288a
1. De voorzitter bepaalt in welke volgorde hij de verschenen getuigen,
deskundigen en het slachtoffer of de nabestaande, zal horen. Indien
hij daartoe aanleiding ziet, neemt hij maatregelen dat de
verschillende procesdeelnemers naar afzonderlijke ruimten worden
geleid.
2. De voorzitter draagt zorg voor een correcte bejegening van het
slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde
of zevende lid, of de nabestaanden.
Artikel 289
1. De voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het
voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die
zal worden gehoord.
2. Hij kan, gehoord de officier van justitie en de verdachte, de
getuige toestaan zich voor het afleggen van zijn verklaring tot een
bepaald tijdstip te verwijderen.
3. Hij neemt zo nodig maatregelen om de getuigen te beletten dat zij
voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting
a. zich met elkaar onderhouden dan wel
b. kennis nemen van eerder ter terechtzitting afgelegde
verklaringen van andere getuigen en de verdachte.
4. De voorzitter bepaalt met inachtneming van artikel 292, vierde lid,
in welke volgorde de getuigen worden gehoord.
Artikel 290
1. De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor de identiteit van
de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid,
eerste volzin. De voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de
getuige vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste
lid, tweede volzin, indien over zijn identiteit twijfel bestaat.
Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de getuige van
overeenkomstige toepassing.
2. De voorzitter vraagt de getuige naar zijn beroep en of hij bloed-
of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.
3. Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met
het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de
uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank
bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in het eerste of
tweede lid, door de voorzitter achterwege zal worden gelaten. De
rechtbank neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de
onthulling van dit gegeven te voorkomen.
4. De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid
en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216a, tweede lid
betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van
overeenkomstige toepassing.
5. De artikelen 217 tot en met 220 zijn van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 291
De getuige moet bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk opgeven
wat hij heeft waargenomen en ondervonden en wat zijn redenen van
wetenschap zijn.
Artikel 292
1. De voorzitter ondervraagt de getuige.
2. Hij geeft daarna de rechters en de officier van justitie de
gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige.
3. Hij stelt de verdachte in de gelegenheid om de getuige te
ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die
getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
4. Indien echter de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog
niet is gehoord en op verzoek van de verdachte is opgeroepen of ter
terechtzitting verschenen, wordt hij eerst door de verdachte en daarna
door de voorzitter ondervraagd. Het tweede lid is van toepassing.
5. De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid tot
het maken van opmerkingen over de ondervraging bedoeld in het vierde
lid.
Artikel 293
1. De rechtbank kan ambtshalve of op vordering van de officier van
justitie of op verzoek van de verdachte beletten dat aan enige vraag,
gesteld door de verdachte of diens raadsman of door de officier van
justitie, gevolg wordt gegeven.
2. De officier van justitie en de verdachte zijn bevoegd met
betrekking tot enige vraag opmerkingen te maken, voordat deze wordt
beantwoord.
Artikel 294
1. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert de
gestelde vragen te beantwoorden ofwel de gevorderde eed of belofte
weigert af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit voor het
onderzoek dringend noodzakelijk is, dat hij in gijzeling zal worden
gesteld.
2. Voordat het bevel wordt gegeven, worden de getuige en diens
advocaat gehoord over de reden van zijn weigering.
3. Het bevel tot gijzeling is niet langer dan dertig dagen geldig; de
rechtbank beveelt tevens op welk tijdstip de getuige opnieuw aan haar
wordt voorgeleid. Tegen het bevel is geen rechtsmiddel toegelaten.
4. De rechtbank gelast het ontslag van de getuige uit de gijzeling,
zodra hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan of het onderzoek op de
terechtzitting is gesloten. Zij is echter bevoegd het ontslag uit de
gijzeling in elke stand van het onderzoek te bevelen, ook op verzoek
van de getuige. Artikel 223, derde lid, is van toepassing.
5. De artikelen 224 en 225 zijn van toepassing.
Artikel 295
1. Indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het
misdrijf van meineed schuldig te hebben gemaakt, kan de rechtbank
dienaangaande onderzoek bevelen.
2. In dat geval maakt de griffier dadelijk proces-verbaal op, dat door
de voorzitter, de rechters en hemzelf wordt ondertekend. Het
proces-verbaal bevat de verklaring van de getuige.
3. De verklaring van de getuige wordt hem voorgelezen; daarna wordt
hem gevraagd of hij bij zijn verklaring volhardt en zo ja, of hij deze
wil ondertekenen. Bij gebreke van ondertekening vermeldt het
proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering.
4. De rechtbank kan tevens bevelen dat door de officier van justitie
de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181, teneinde de
rechter-commissaris bepaalde onderzoekshandelingen te laten
verrichten.
5. Het proces-verbaal wordt door de rechtbank in handen gesteld van de
officier van justitie.
Artikel 296
1. Na het afleggen van zijn verklaring blijft de getuige in de
zittingzaal, tenzij de rechtbank, met toestemming van de officier van
justitie en de verdachte, hem vergunt zich te verwijderen, zo nodig
met het bevel op een te bepalen tijdstip opnieuw aanwezig te zijn.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is de toestemming
van de verdachte niet vereist indien ten aanzien van de getuige het
vermoeden bestaat, bedoeld in artikel 290, derde lid.
Artikel 297
1. De rechtbank kan ambtshalve of op vordering van de officier van
justitie of op verzoek van de verdachte getuigen tegenover elkaar
stellen.
2. De voorzitter kan, in afwijking van artikel 296, eerste lid,
bevelen dat na een afgelegde getuigenis een of meer getuigen de
zittingzaal zullen verlaten en dat een of meer van hen opnieuw zullen
worden binnengelaten teneinde hetzij afzonderlijk, hetzij in elkaars
bijzijn, nogmaals te worden gehoord.
3. De voorzitter kan bevelen dat op gelijke wijze als bedoeld in het
tweede lid een of meer verdachten de zittingzaal zullen verlaten,
opdat een getuige buiten hun tegenwoordigheid zal worden ondervraagd.
4. In dat geval wordt aan de verdachte onmiddellijk meegedeeld wat
buiten zijn aanwezigheid is voorgevallen, waarna het onderzoek kan
worden voortgezet.
Artikel 298 [Vervallen per 01-07-2003]
Artikel 299
Onverminderd artikel 51m, zijn alle bepalingen in deze titel betreffende
getuigen en hun verklaringen ook van toepassing ten aanzien van
deskundigen en hun verklaringen.
Artikel 300
1. De voorzitter kan ambtshalve of op vordering van de officier van
justitie of op verzoek van de verdachte bepalen dat de vragen met
betrekking tot de geestvermogens van de verdachte buiten diens
tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld, en voorts dat de
officier van justitie of de raadsman buiten de tegenwoordigheid van de
verdachte betreffende diens geestvermogens het woord zal voeren.
2. Na terugkeer van de verdachte in de zittingzaal wordt hem
mededeling gedaan van wat tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen.
Artikel 301
1. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken
worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de
officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
2. Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de
rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie
anders beveelt.
3. De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie
of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden
vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de
voorzitter.
4. Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken,
die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet
overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.
Artikel 302
1. De voorzitter stelt degene die het hem toegekende spreekrecht wenst
uit te oefenen daartoe in de gelegenheid. Nadat deze zijn verklaring
heeft afgelegd, kunnen hem door de voorzitter en de rechters nadere
vragen over zijn verklaring worden gesteld. Nadere vragen van de
officier van justitie en de verdachte worden door tussenkomst van de
voorzitter gesteld.
2. Indien meer nabestaanden van het slachtoffer te kennen hebben
gegeven een verklaring te willen afleggen en zij geen overeenstemming
hebben bereikt over wie van hen het woord zal voeren, beslist de
rechtbank wie zij zal horen.
Artikel 303
1. De rechtbank hoort het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op
grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande die op
grond van artikel 260, tweede lid, is opgeroepen en verschenen.
2. Artikel 258, derde lid, is na de aanvang van de terechtzitting van
overeenkomstige toepassing.
3. De rechtbank kan bevelen dat het slachtoffer, diens
vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of
diens nabestaande, indien deze na oproeping niet op de terechtzitting
is verschenen, zal worden opgeroepen om op een nader te bepalen
tijdstip op de terechtzitting te verschijnen. Indien deze ten tweede
male niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechtbank van het
horen van het slachtoffer diens vertegenwoordiger op grond van artikel
51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande afzien.
Artikel 304 [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 305 [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 306 [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 307 [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 308 [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 309
1. De officier van justitie legt een lijst met op grond van artikel 94
inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen over. Hij doet
voorts mededeling van de opbrengst van de voorwerpen ten aanzien
waarvan een machtiging op grond van artikel 117, tweede lid, is
verleend.
2. De voorzitter toont zo nodig de voorwerpen die als stukken van
overtuiging dienen, aan de verdachte en de getuigen en hoort hen
daaromtrent.
Artikel 310
De rechtbank heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147 aan het openbaar
ministerie is toegekend. Zij oefent die uit hetzij ambtshalve, hetzij op
vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte.
Artikel 147, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 311
1. Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de
aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van
justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan
de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel,
indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval
tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie
maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was
gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede
of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in
artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van
justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening
gemaakt.
2. De verdachte kan hierop antwoorden.
3. De officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren.
4. Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten
om het laatst te spreken.
5. De voorzitter kan bepalen dat aan de verdachte, getuigen en
deskundigen nieuwe vragen worden gesteld en dat stukken worden
voorgelezen. In dat geval kunnen de officier van justitie en de
verdachte op de hiervoor vermelde voet, het woord voeren.
Artikel 312
Indien uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden die, niet in
de dagvaarding vermeld, volgens de wet tot verzwaring van straf grond
opleveren, is de officier van justitie bevoegd deze alsnog mondeling ten
laste te leggen.
Artikel 313
1. Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de officier van
justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd,
legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen
schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen
zullen worden toegelaten.
2. Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van
de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal ter terechtzitting
opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg
waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van
artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.
Artikel 314
1. Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 313 is gewijzigd,
wordt aan de verdachte door de griffier een gewaarmerkt afschrift van
de gewijzigde telastlegging op de terechtzitting verstrekt, tenzij de
rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door de griffier
gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen kan worden volstaan. Is tegen
de verdachte verstek verleend, dan wordt het onderzoek op de
gewijzigde telastlegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door
het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze
niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het andere geval wordt de
gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend. Indien de
verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem
in het laatstgenoemde geval tevens onverwijld een vertaling van de
gewijzigde tenlastelegging verstrekt.
2. De rechtbank schorst het onderzoek zo nodig voor een bepaalde tijd;
met toestemming van de verdachte of de raadsman die op grond van
artikel 279, eerste lid, tot de verdediging is toegelaten, kan het
onderzoek echter aanstonds of na een korte onderbreking worden
voortgezet.
Artikel 314a
1. Indien in de telastlegging voor de opgave van het feit is volstaan
met een omschrijving als bedoeld in artikel 257a, vierde lid, of
artikel 261, derde lid, wordt die opgave alsnog in overeenstemming
gebracht met de in het eerste en tweede lid van artikel 261 gestelde
eisen.
2. De artikelen 313, met uitzondering van de laatste volzin, en 314
vinden overeenkomstige toepassing.
Artikel 315
1. Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor
van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de
overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de
terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging
van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen
tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de
overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.
2. Artikel 288, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het
bevel tot oproeping van getuigen, als bedoeld in het eerste lid en het
daarbij gevoegde bevel tot medebrenging.
3. Indien de rechtbank het noodzakelijk acht een nog niet op de
terechtzitting gehoorde deskundige omtrent door hem uitgebrachte
rapportage te horen, beveelt zij diens oproeping overeenkomstig het
bepaalde in het eerste lid. Indien de rechtbank een nieuwe deskundige
onderzoek wenst op te dragen, benoemt zij, gehoord de officier van
justitie en de verdachte, een deskundige en verleent zij hem de
opdracht tot het uitbrengen van een schriftelijk verslag. De rechtbank
kan de zaak, al dan niet met toepassing van artikel 316, tweede lid,
voorts in handen stellen van de rechter-commissaris.
Artikel 316
1. Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk
blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter
terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek
en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de
stukken in handen van de rechter-commissaris.
2. In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van
getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en horen
van deskundigen kan de rechtbank de zaak verwijzen naar de
rechter-commissaris dan wel, indien de officier van justitie en de
verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die
over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter
kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij
het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of
diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn.
3. Het onderzoek wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot
en met de vijfde en zevende afdeling van de Derde Titel van dit Boek
gevoerd.
Artikel 317
1. Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens
van de verdachte tegen wie voorlopige hechtenis is bevolen, wordt
ingesteld en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden,
beveelt de rechtbank bij een met redenen omklede beslissing dat de
verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel
aan te duiden psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 509f, of
een inrichting tot klinische observatie bestemd.
2. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer
deskundigen is ingewonnen en de officier van justitie, de verdachte en
zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld om ter zake te worden
gehoord.
3. Artikel 198 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 318
1. Indien de rechtbank het houden van eene schouw of het hooren van
getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal noodzakelijk acht,
kan zij te dien einde, met schorsing der zaak, bevelen dat de
terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst.
2. De rechtbank is bevoegd daartoe met de personen door haar
aangewezen elke plaats te betreden. Artikel 146, tweede lid, is te
haren aanzien van toepassing.
3. De rechtbank is bevoegd, naar aanleiding van de gesteldheid der
plaats waar de tijdelijke terechtzitting zal worden gehouden, de
noodige voorschriften te geven voor de wijze van behandeling der zaak
op die terechtzitting.
Artikel 319
1. In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een
bepaalde tijd geschorst, wordt door de voorzitter aan de verdachte,
diens raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van
artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, en aan de
tolken, getuigen en deskundigen voor zover zij nog niet op de
terechtzitting zijn gehoord, het tijdstip aangezegd, waarop zij bij de
hervatting van het onderzoek op de terechtzitting aanwezig moeten
zijn. Aan de aanwezige benadeelde partij wordt door de voorzitter het
tijdstip aangezegd waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden
hervat. De aanzegging geldt als oproeping.
2. De verdachte, raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op
grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande,
getuigen, deskundigen en tolken die bij de in het eerste lid bedoelde
aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden in het
geval van schorsing voor de nadere terechtzitting opnieuw opgeroepen.
De benadeelde partij die niet bij de aanzegging aanwezig is, wordt
eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.
3. De rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van
justitie of op verzoek van de verdachte, getuigen en deskundigen die
reeds op de terechtzitting zijn gehoord, en tolken aanwijzen wier
tegenwoordigheid bij de nadere behandeling wordt vereist. De rechtbank
wijst de vordering van de officier van justitie, gehoord de verdachte,
toe en willigt het verzoek van de verdachte, gehoord de officier van
justitie, in, tenzij zij van oordeel is dat door het afwijzen van de
vordering of het niet inwilligen van het verzoek redelijkerwijs noch
het openbaar ministerie in de vervolging, noch de verdachte in zijn
verdediging wordt geschaad.
Artikel 320
1. In alle gevallen waarin het onderzoek voor een onbepaalde tijd is
geschorst, worden, zodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de
verdachte, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van
artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, de getuigen,
deskundigen en tolken, voor zover zij nog niet ter terechtzitting zijn
gehoord, opnieuw opgeroepen. De ter terechtzitting verschenen
benadeelde partij wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank
daartoe termen aanwezig acht.
2. Artikel 319, derde lid, is van toepassing.
3. Met betrekking tot de oproeping van de verdachte is artikel 265 van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 321 [Vervallen per 01-01-2005]
Artikel 322
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid,
wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is
bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat
in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.
2. De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te
bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt
aangevangen.
3. De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw
wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij
de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de
verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek
zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4. Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt
aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid
van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278,
eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van
artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van
de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping
van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel
287 of artikel 288 in stand.
Artikel 323 [Vervallen per 01-02-1998]
Artikel 324
1. Niettegenstaande de schorsing is de rechtbank bevoegd te allen
tijde het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde spoedeischende
maatregelen tijdelijk te heropenen.
2. De artikelen 320 en 322 zijn van toepassing.
Artikel 325
Voor de sluiting van het onderzoek vraagt de voorzitter aan de verdachte
die op de terechtzitting door een tolk is bijgestaan of hij bij de
uitspraak die niet aanstonds wordt gedaan, aanwezig zal zijn. Indien de
verdachte verklaart niet aanwezig te zullen zijn, blijft de oproeping van
de tolk voor de uitspraak achterwege. Indien de verdachte verklaart wel
aanwezig te zullen zijn, zegt de voorzitter de tolk de datum en het
tijdstip van de uitspraak aan; de aanzegging geldt als oproeping.
Artikel 326
1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin
achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen
en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting
voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der
getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie
vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal
worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke
grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk
voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of
de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de
rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige
bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden
gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het
verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek
van de verdachte of de benadeelde partij.
Artikel 327
Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die
over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig
mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk
geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn
onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is,
geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan
het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
Artikel 327a
1. Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een
verkort proces-verbaal worden opgemaakt.
2. Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in
persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan
waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere
terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de
terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een
benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in
afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de
eisen van artikel 326 voldoet.
3. Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of
aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg
wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld,
dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling
vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.
4. Artikel 365, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 328
Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen
van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door
den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit
eenige bepaling het tegendeel volgt.
Artikel 329
Alvorens te beslissen op eenig verzoek of verzet van den verdachte, hoort
de rechtbank den officier van justitie. Alvorens te beslissen op eenige
vordering of op eenig verzet van den officier van justitie, stelt de
rechtbank den verdachte, indien deze tegenwoordig is, of diens raadsman in
de gelegenheid het woord te voeren.
Artikel 330
Weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van
den officier van justitie of een verzoek of verzet van den verdachte,
strekkende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht door
de wet toegekend, heeft nietigheid ten gevolge.
Artikel 331
1. Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend,
komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige
verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot
verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2. In alle gevallen waarin bij deze Titel de toestemming of het horen
van de verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen
ten opzichte van de op de terechtzitting aanwezige verdachte of diens
raadsman.
Tweede afdeeling. Onderzoek van de vordering van de benadeelde partij op de
terechtzitting
Artikel 332
De rechtbank kan bevelen dat de benadeelde partij, die niet in persoon of
bij vertegenwoordiger ter terechtzitting is verschenen, zal worden
opgeroepen om op een nader door de rechtbank te bepalen tijdstip ter
terechtzitting te verschijnen.
Artikel 333
Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk
niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet
ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.
Artikel 334
1. De benadeelde partij kan ter terechtzitting tot het bewijs van de
ten gevolge van het strafbare feit geleden schade stukken overleggen,
doch geen getuigen of deskundigen aanbrengen.
2. De benadeelde partij of degene die haar bijstaat kan aan de
getuigen en deskundigen vragen stellen, doch alleen betreffende haar
vordering tot schadevergoeding.
3. De benadeelde partij kan haar vordering, nadat de officier van
justitie overeenkomstig artikel 311 het woord heeft gevoerd,
toelichten of doen toelichten. Zij kan andermaal het woord voeren
telkens wanneer de officier van justitie het woord heeft gevoerd, dan
wel tot het voeren daarvan in de gelegenheid is gesteld.
Artikel 335
Behoudens toepassing van artikel 333, doet de rechtbank over de vordering
van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de
strafzaak.
Tweede Afdeling A [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 336 [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 337 [Vervallen per 01-01-2011]
Derde afdeeling. Bewijs
Artikel 338
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door
den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het
onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen
de overtuiging heeft bekomen.
Artikel 339
1. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:
1°. eigen waarneming van den rechter;
2°. verklaringen van den verdachte;
3°. verklaringen van een getuige;
4°. verklaringen van een deskundige;
5°. schriftelijke bescheiden.
2. Feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid behoeven geen
bewijs.
Artikel 340
Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan die welke bij het
onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied.
Artikel 341
1. Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het
onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of
omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
2. Zoodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het
bewijs, dat de verdachte het telastegelegde feit begaan heeft,
medewerken, indien daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel blijkt.
3. Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.
4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan,
kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven
van den verdachte.
Artikel 342
1. Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het
onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of
omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.
2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan,
kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de
verklaring van één getuige.
Artikel 343
Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek
op de terechtzitting afgelegde verklaring over wat zijn wetenschap en
kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is, al
dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht
deskundigenverslag.
Artikel 344
1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
1°. beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges
of personen met rechtspraak belast, alsmede in de wettelijke vorm
opgemaakte strafbeschikkingen;
2°. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken
vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd
zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of
omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
3°. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren,
betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer
gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon
in de openbare dienst van een vreemde staat of van een
volkenrechtelijke organisatie;
4°. verslagen van deskundigen met het antwoord op de opdracht die
aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het
doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen
leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is.
5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in
verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.
2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd,
kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een
opsporingsambtenaar.
Artikel 344a
1. Het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft
begaan, kan door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate
worden gegrond op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van
personen wier identiteit niet blijkt.
2. Een proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris,
houdende de verklaring van een persoon die als bedreigde getuige is
aangemerkt, dan wel de verklaring van een persoon die als afgeschermde
getuige is aangemerkt en wiens identiteit verborgen is gehouden, kan
alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde
feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is
voldaan:
a. de getuige is een bedreigde getuige of een afgeschermde
getuige en is als zodanig door de rechter-commissaris gehoord, en
b. het ten laste gelegde feit, voor zover bewezen, betreft een
misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en levert
gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan,
of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven,
een ernstige inbreuk op de rechtsorde op.
3. Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon
wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het
tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten
laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende
voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in
andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het
geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde
persoon te ondervragen of te doen ondervragen.
4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan,
kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van
verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde
lid, of 226k een afspraak is gemaakt.
Vierde afdeeling. Beraadslaging en uitspraak
Artikel 345
1. Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten
verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door
den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling
der rechtbank zal plaats vinden.
2. Te bepaalden tijde kan de uitspraak mondeling tot een naderen dag
worden uitgesteld. De uitspraak kan niet vervroegd worden, tenzij zij
gedaan wordt in tegenwoordigheid van den verdachte.
3. In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den
veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Daarbij kan volstaan
worden met het uitspreken van een verkort vonnis.
4. Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op
de bestaande telastelegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht.
Artikel 346
1. Ingeval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet
volledig is geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen dat
op eene door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek worde
hervat.
2. Bij het bevel worden tevens aangewezen de getuigen, deskundigen,
tolken en benadeelde partij wier verhoor of tegenwoordigheid, of de
bescheiden of stukken van overtuiging welker inzage of bezichtiging de
rechtbank nodig acht.
3. In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalde
tijd geschorst, met dien verstande dat de verplichte oproeping alleen
betreft de verdachte, alsmede de in het bevel aangewezen getuigen,
deskundigen, tolken en benadeelde partij.
Artikel 347
1. Ook kan, in het geval bij het eerste lid van het voorgaande artikel
bedoeld, de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van artikel 316 een
onderzoek door den rechter-commissaris doen plaats vinden.
2. In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor
onbepaalden tijd geschorst.
Artikel 348
De rechtbank onderzoekt op den grondslag der telastlegging en naar
aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid der
dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het telastegelegde feit
en de ontvankelijkheid van den officier van justitie en of er redenen zijn
voor schorsing der vervolging.
Artikel 349
1. Indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld, daartoe
aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der
dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van den
officier van justitie of de schorsing der vervolging.
2. Indien een feit dat ingevolge artikel 382 voor de kantonrechter
moet worden vervolgd, bij een andere kamer van de rechtbank aanhangig
is gemaakt, kan het feit op verzoek van de verdachte of ambtshalve
worden verwezen naar de kantonrechter. Zodanige verwijzing is niet
mogelijk, indien primair een feit is ten laste gelegd dat ingevolge
artikel 382 niet voor de kantonrechter wordt vervolgd.
3. Ingeval de officier van justitie op grond van artikel 264, tweede
lid, onder b, weigert een door de rechter gegeven bevel tot
dagvaarding of oproeping van een getuige ten uitvoer te leggen,
terwijl die getuige ingevolge een onherroepelijke rechterlijke
beslissing geen bedreigde getuige of afgeschermde getuige wiens
identiteit verborgen wordt gehouden is, spreekt de rechtbank de
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging
uit.
Artikel 350
Indien het onderzoek in artikel 348 bedoeld, niet leidt tot toepassing van
artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der
telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en,
zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet
oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is,
dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en
over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald.
Artikel 351
Acht de rechtbank het telastegelegde feit bewezen, het te zijn een
strafbaar feit en den verdachte deswege strafbaar, dan legt zij op de
straf of den maatregel, op het feit gesteld.
Artikel 352
1. Acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte het hem
telastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij.
2. Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een
strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat
zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake. In het geval, bedoeld
in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, kan zij tevens een
maatregel opleggen als voorzien in artikel 37, 37a, 37b of 77s van het
Wetboek van Strafrecht, indien de wettelijke voorwaarden daarvoor zijn
vervuld.
Artikel 353
1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van
Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of
ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing
over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten
aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze
beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag
is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs
als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt,
de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
3. Op een last als bedoeld in het tweede lid is artikel 119 van
overeenkomstige toepassing.
4. De rechtbank kan de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen onder
zekerheidstelling gelasten. Artikel 118a is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 354
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 353, eerste lid, neemt de
rechtbank tevens een beslissing over de met toepassing van artikel
125o ontoegankelijk gemaakte gegevens indien de desbetreffende
maatregelen nog niet zijn opgeheven.
2. De rechtbank kan gelasten dat de gegevens worden vernietigd indien
het gegevens betreft met betrekking tot welke of met behulp waarvan
een strafbaar feit is begaan, voor zover de vernietiging noodzakelijk
is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. In alle andere gevallen
gelast zij dat de gegevens weer ter beschikking van de beheerder van
het geautomatiseerd werk worden gesteld.
Artikel 354a
1. Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is
voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de
strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van
alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij
de strafbeschikking vernietigen.
2. Indien de strafbeschikking reeds geheel of ten dele ten uitvoer is
gelegd, dan houdt de rechtbank daar bij het bepalen van de op te
leggen straf of maatregel rekening mee.
Artikel 355
1. Indien eene uitspraak bij verstek is gedaan, kan, nadat deze
uitvoerbaar is geworden, de beslissing der rechtbank ten aanzien van
de stukken van overtuiging worden uitgevoerd, nadat van die stukken,
indien de uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, eene
nauwkeurige beschrijving door den griffier is opgemaakt en op de
griffie nedergelegd.
2. De rechtbank kan van de teruggave of vernietiging overeenkomstig
het voorgaande lid uitzonderen zoodanige voorwerpen, als zij noodig
vindt.
Artikel 356
1. Indien de rechtbank valschheid in authentiek geschrift aanneemt,
verklaart zij bij de uitspraak het geheele stuk valsch, of wijst zij
aan waarin de valschheid bestaat.
2. Zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, stelt de
griffier eene door hem onderteekende aanteekening op het stuk,
houdende dat dit geheel of gedeeltelijk is valsch verklaard en
vermeldende het vonnis waarbij dit is geschied. Het in de vorige zin
bepaalde is niet van toepassing op akten, voorkomende in een register
van de burgerlijke stand.
3. Grossen, afschriften of uittreksels van het stuk worden niet
uitgegeven, dan met bijvoeging van de daarop gestelde aanteekening.
Artikel 357
1. Het vonnis behelst voor zooveel mogelijk naam en voornamen,
leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den
verdachte.
2. Het bevat voorts de namen der rechters door wie het is gewezen en
den dag van de uitspraak.
Artikel 358
1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de
daarbij vermelde beslissingen.
2. In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank
over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3. Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte
uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet
toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald
strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of
strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis
daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4. Het vonnis vermeldt verder, in geval van oplegging van straf of
maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
5. Alles op straffe van nietigheid.
Artikel 359
1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de
officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358,
tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft,
indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de
officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het
bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet
steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen,
houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de
verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van
bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan
wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
4. Bij toepassing van artikel 9a of artikel 44a van het Wetboek van
Strafrecht geeft het vonnis in het bijzonder redenen op die tot de
beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf
hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming
medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de
keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben
geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan,
waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is
opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar
veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer
personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
8. Alles op straffe van nietigheid.
Artikel 359a
1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek
vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de
rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het
verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim
veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn
verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het
telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het
verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die
aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening
met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het
verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze
zijn met redenen omkleed.
Artikel 360
1. Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een
verhoor bij de rechter-commissaris of rechtbank, houdende de
verklaring
- van de getuige, bedoeld in artikel 216a, tweede lid of
- van de bedreigde of afgeschermde getuige, of
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de
artikelen 190, derde lid, en 290, derde lid,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde
lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden.
2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een
getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k door de
officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis
daarvan in het bijzonder reden.
3. Indien na schorsing der vervolging wegens een geschilpunt van
burgerlijk recht van de uitspraak van den burgerlijken rechter wordt
afgeweken, geeft het vonnis ook daarvan in het bijzonder reden.
4. Alles op straffe van nietigheid.
Artikel 361
1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met
de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de
rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over
de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten
door die partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid
bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt. De beraadslaging over
de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien artikel 333
toepassing heeft gevonden.
2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering
indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel
in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van
Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen
verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de
dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en
ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de
rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.
3. Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar
het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het
strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of
op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen
dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat
de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat
niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan
aanbrengen.
4. Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel
333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de
benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de
rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing
is met redenen omkleed.
5. Indien de rechtbank de in artikel 51g, vierde lid, bedoelde
vordering van de benadeelde partij gegrond oordeelt, dan wijst zij de
vordering toe ten laste van de ouders of de voogd en veroordeelt zij
hen de schade te vergoeden.
6. Voorts bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de
verwijzing in de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in
het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd
gemaakt.
Artikel 361a
Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het
gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met
toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf
of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek
van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid
om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier
van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt
alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te
oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt
uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.
Artikel 362
1. Het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting der
rechtbank. De officier van justitie en de griffier zijn hierbij
aanwezig.
2. De uitspraak geschiedt zo mogelijk door de voorzitter of door een
der rechters die over de zaak heeft geoordeeld.
3. Voor de verdachte die zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting
door een tolk heeft laten bijstaan en die bij de uitspraak aanwezig
is, wordt de uitspraak vertolkt.
Artikel 363
1. De verdachte die zich ter zake van het ter terechtzitting
onderzochte feit in voorloopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak
tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of hij mondeling of
schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen blijven.
2. Is zoodanige verdachte tot het bijwonen der uitspraak buiten staat,
dan wordt ten spoedigste het vonnis hem ter plaatse waar hij wordt
gevangen gehouden, door den griffier voorgelezen, met de kennisgeving
in het volgende artikel voor den voorzitter voorgeschreven. Van een en
ander wordt door den griffier op het vonnis melding gemaakt.
3. Indien de verdachte gevangen wordt gehouden in een ander
arrondissement dan dat waar het rechtsgeding heeft plaatsgevonden, kan
de voorlezing bedoeld in het vorige lid geschieden door de griffier
van de rechtbank in het arrondissement waar de verdachte wordt
gevangen gehouden.
Artikel 364
1. Indien de verdachte bij het uitspreken van het vonnis tegenwoordig
is, geeft de voorzitter hem mondeling kennis van het rechtsmiddel dat
tegen het vonnis openstaat, en van de termijn, waarbinnen dat
rechtsmiddel kan worden aangewend.
2. De verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is, kan na
kennisneming van de uitspraak zijn raadsman machtigen af te zien van
het instellen van een rechtsmiddel.
Artikel 365
1. Het vonnis wordt binnen tweemaal vier en twintig uren na de
uitspraak onderteekend door de rechters die over de zaak hebben
geoordeeld, en door den griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig
is geweest.
2. Zoo één of meer hunner daartoe buiten staat zijn, wordt hiervan aan
het slot van het vonnis melding gemaakt.
3. Zoodra het vonnis is geteekend en in ieder geval na afloop van den
termijn in het eerste lid vermeld, kan de verdachte, zijn raadsman of
de benadeelde partij daarvan en van het proces-verbaal der
terechtzitting kennis nemen. De voorzitter verstrekt desgevraagd een
afschrift van het vonnis en het proces-verbaal aan de verdachte, zijn
raadsman en de benadeelde partij.
4. De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en
het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte
of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de
voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van
wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het
proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden
geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd
afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal
verstrekken.
5. Onder het vonnis zijn begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn
gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen
afschrift of uittreksel verstrekt.
6. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst
en overeenkomstig het derde lid om een afschrift van het vonnis
verzoekt, wordt in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk
mededeling gedaan van:
a. de beslissing op grond van artikel 349 dan wel de beslissing
tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging
is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het
bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en
het tijdstip waarop het is begaan;
c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf
of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is
gegrond.
De schriftelijke mededeling blijft achterwege indien de verdachte bij
de uitspraak aanwezig was en deze op grond van artikel 362, derde lid,
voor hem is vertolkt dan wel indien de verdachte op grond van artikel
366, vierde lid, in een voor hem begrijpelijke taal mededeling van het
vonnis is gedaan.
Artikel 365a
1. Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan
met het wijzen van een verkort vonnis.
2. Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend
wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde
lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt
toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer
dan drie maanden na de uitspraak is aangewend of sprake is van een
vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
3. Aanvulling geschiedt binnen vier maanden na het aanwenden van het
rechtsmiddel, of indien de verdachte zich alsdan terzake van het ter
terechtzitting onderzochte feit in voorlopige hechtenis bevindt,
binnen drie maanden, na het aanwenden van het rechtsmiddel.
Artikel 365b
1. De aanvulling bedoeld in artikel 365a, tweede lid, wordt
ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben
gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.
2. Artikel 365, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 365c
1. Aan een vordering van de officier van justitie of een verzoek van
de verdachte of diens raadsman, strekkende om een verkort vonnis aan
te vullen, wordt gevolg gegeven, indien de vordering of het verzoek
binnen drie maanden na de uitspraak is gedaan.
2. Aan een zodanig verzoek van de benadeelde partij wordt gevolg
gegeven, tenzij daarmee geen redelijk belang is gediend.
3. Artikel 365b is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 366
1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de
beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352,
tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is
uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2. Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de
oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het
onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere
terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan
waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die
van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
3. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de
dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met
vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan,
en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum
en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende
beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de
mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.
Artikel 366a
1. In geval artikel 14a, 38v, of 77x van het Wetboek van Strafrecht is
toegepast, kan vanwege het openbaar ministerie aan de verdachte
aanstonds na de uitspraak op de terechtzitting een mededeling in
persoon worden uitgereikt. De mededeling houdt in de straf of
maatregel waartoe de verdachte is veroordeeld en alle beslissingen die
betrekking hebben op de in artikel 14c, 38v of 77z van het Wetboek van
Strafrecht bedoelde algemene en bijzondere voorwaarden of
vrijheidsbeperkende maatregel. De mededeling houdt daarnaast de datum
van ingang van de proeftijd dan wel de maatregel in, indien de
verdachte afziet van een rechtsmiddel of indien de rechter beveelt dat
de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2. Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen
mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a, 38v of 77x
van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling
bedoeld in het eerste lid, aan de niet op de terechtzitting waarop de
uitspraak wordt gedaan verschenen verdachte toegezonden over de post.
Deze toezending geschiedt ook indien de uitreiking in persoon, bedoeld
in het eerste lid, niet heeft plaats gevonden.
3. In alle overige gevallen wordt de mededeling, bedoeld in het eerste
lid, aan de verdachte in persoon betekend. Deze mededeling bevat
tevens de in artikel 366, eerste en derde lid, genoemde gegevens.
4. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing
ingeval artikel 22c of 77m van het Wetboek van Strafrecht is
toegepast.
Titel VII. Bijzondere bepalingen voor het rechtsgeding voor de politierechter
Artikel 367
Op het rechtsgeding voor de politierechter, bedoeld in artikel 51 van de
Wet op de rechterlijke organisatie, vinden titels V en VI van Boek II en
titel IIIb van boek IV overeenkomstige toepassing, voor zover in deze
Titel niet anders is bepaald, en met dien verstande dat de politierechter
de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de meervoudige kamer
toekomen.
Artikel 368
Het rechtsgeding wordt voor de politierechter vervolgd indien naar het
aanvankelijke oordeel van het openbaar ministerie de zaak van eenvoudige
aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing
van de wet, terwijl de te requireren gevangenisstraf niet meer dan een
jaar mag bedragen.
Artikel 369
1. De politierechter is niet bevoegd tot oplegging van een
gevangenisstraf van meer dan een jaar.
2. Indien de politierechter oordeelt dat de zaak door een meervoudige
kamer van de rechtbank moet worden behandeld, verwijst hij de zaak
daarheen. Dit geschiedt in elk geval indien naar het oordeel van de
politierechter de toepassing van artikel 37a, eerste lid, of artikel
38m van het Wetboek van Strafrecht in overweging behoort te worden
genomen.
Artikel 370
1. De termijn van dagvaarding is ten minste drie dagen.
2. Ingeval de termijn van dagvaarding korter is dan acht dagen moet
het bezwaarschrift, bedoeld in artikel 262, eerste lid, worden
ingediend voor het tijdstip van de terechtzitting dat in de
dagvaarding staat vermeld.
Artikel 370a
1. Aan de verdachte die is aangehouden voor een strafbaar feit dat
voor de politierechter wordt vervolgd, kan een verkorte dagvaarding
worden uitgereikt. Artikel 260, vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
2. De verkorte dagvaarding bevat:
a. een oproeping om een bepaalde dag en uur op de terechtzitting
voor de politierechter te verschijnen terzake van een kort
omschreven feit;
b. de mededeling van de rechten en bevoegdheden, op welke de
verdachte ingevolge artikel 260, derde lid, opmerkzaam moet
worden gemaakt;
c. de aankondiging dat de verkorte dagvaarding zal worden
aangevuld en een mededeling over de rechtsgevolgen die zijn
verbonden aan het al dan niet verschijnen op de terechtzitting.
3. De verkorte dagvaarding wordt voor de terechtzitting aangevuld met
een telastlegging die voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste
lid; deze aanvulling wordt ten minste drie dagen voor de
terechtzitting toegezonden aan het door de verdachte opgegeven adres.
Artikel 371
In geval de verdachte is gedagvaard om voor de politierechter te
verschijnen, kan de politierechter optreden als raadkamer met betrekking
tot:
a. de beslissing tot uitstel van het onderzoek op de terechtzitting,
bedoeld in artikel 262, tweede lid;
b. de behandeling van de vordering van de officier van justitie,
bedoeld in artikel 68, derde lid;
c. de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding.
Artikel 372
Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in
het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de
politierechter het onderzoek voor bepaalde tijd, indien het verzoek hem
gegrond voorkomt.
Artikel 373
De officier van justitie is bevoegd getuigen, deskundigen en tolken
mondeling op te roepen of te doen oproepen om voor de politierechter te
verschijnen. In het laatste geval geschiedt de oproeping door ambtenaren
of functionarissen die Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe
heeft aangewezen.
Artikel 374
1. Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte of zijn aldaar
aanwezige raadsman voorlezing of mededeling van de korte inhoud van
bepaald aangeduide stukken verlangt, kan de politierechter in plaats
van de voorlezing van de processen-verbaal, de verslagen van
deskundigen of andere stukken vermeld in artikel 301, gelasten dat in
het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat die
stukken zijn overgelegd; daarop mag ook ten bezware van de verdachte
acht worden geslagen.
2. De politierechter die tegen de niet verschenen verdachte verstek
heeft verleend, kan afzien van het afzonderlijk melding maken van de
in het eerste lid bedoelde stukken, dan wel afzien van het geven van
de in het eerste lid bedoelde last.
Artikel 375
1. Indien de verdachte overeenkomstig artikel 53 is aangehouden en aan
de officier van justitie is voorgeleid, kan hij worden gedagvaard om
voor de politierechter te verschijnen en nog diezelfde dag ter
terechtzitting worden geleid. Artikel 279 en de termijn bedoeld in
artikel 370 blijven in dit geval buiten toepassing.
2. Na aanhouding van de verdachte ingevolge artikel 53 door een
opsporingsambtenaar, kunnen door die ambtenaar mondeling getuigen
worden uitgenodigd om te verschijnen voor de officier van justitie of
de hulpofficier van justitie, aan wie de verdachte wordt voorgeleid.
3. Indien de verdachte op de wijze bedoeld in het eerste lid is
gedagvaard, kan de dagvaarding, in afwijking van artikel 261, eerste
lid, bestaan in een korte aanduiding van het telastegelegde feit.
Artikel 376
1. Indien de dagvaarding overeenkomstig artikel 375, derde lid heeft
bestaan in een korte aanduiding van het telastegelegde feit, doet de
officier van justitie ter terechtzitting bij de voordracht van de zaak
mondeling en na voorlezing, schriftelijk nadere opgave van het feit.
2. De nadere opgave voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid;
zij geldt voor wat betreft de grondslag van de verdere vervolging als
dagvaarding.
Artikel 377
1. Bij toepassing van artikel 369, tweede lid, wordt de zaak op de
bestaande telastlegging voor de meervoudige kamer aanhangig gemaakt
door aanzegging of oproeping van de verdachte vanwege de officier van
justitie tegen de dag van de nadere terechtzitting. De artikelen 260,
tweede lid, 263 en 265 zijn van toepassing.
2. De zaak wordt op de gewone wijze voortgezet, met dien verstande dat
de beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350, mede geschiedt
naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de
politierechter, zoals dit volgens het proces-verbaal van die
terechtzitting heeft plaats gehad. Artikel 322, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw
wordt aangevangen, tenzij de officier van justitie en de verdachte
instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het
tijdstip van de verwijzing bevond.
Artikel 378
1. De politierechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de
terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door
hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis.
2. Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting
aangetekend op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
te bepalen
a. indien de politierechter dit ambtshalve, op de vordering van
de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of
zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien de officier van justitie, de verdachte of zijn
raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na
de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend,
tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden
na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als
bedoeld in artikel 410a, eerste lid;
d. indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding
niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting
of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op
de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel
een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd,
tenzij sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a,
eerste lid.
3. Zodra het proces-verbaal der terechtzitting is getekend, kunnen de
verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan kennis nemen.
De politierechter verstrekt desgevraagd een afschrift van het
proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde
partij.
4. Artikel 365, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 378a
1. Behoudens het bepaalde in artikel 378, tweede lid, en indien
schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het
proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak
binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de
dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de
politierechter gewaarmerkt.
2. De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet
bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 381, derde lid,
vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De
aantekening vermeldt in ieder geval:
1°. de naam van de politierechter, de dag van de uitspraak en de
omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is
gedaan;
2°. indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit
dat het bewezenverklaarde oplevert;
3°. de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke
voorschriften waarop deze is gegrond.
3. Indien de aanduiding van het feit in de dagvaarding bij de nadere
opgave van het feit op grond van artikel 376, eerste lid, is verbeterd
of aangevuld, geschiedt de aantekening nadat de verbetering of
aanvulling in het dubbel is verwerkt en door de politierechter is
gewaarmerkt.
4. Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn
raadsman daarvan kennis nemen. De politierechter verstrekt desgevraagd
een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn raadsman.
5. Wordt alsnog aan artikel 378, tweede lid, onder b of c, toepassing
gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde
aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening
door.
Artikel 379
1. De politierechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op
vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte
of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht,
tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
2. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de
veertiende dag na sluiting van het onderzoek.
3. Artikel 345, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 380
Indien de politierechter of de plaatsvervanger die over de zaak geoordeeld
heeft, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is,
geschiedt zij, in het eerste geval door een plaatsvervanger en, in het
tweede geval, door den politierechter of een andere plaatsvervanger.
Artikel 381
1. Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de
mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis
openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat
rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte
opmerkzaam gemaakt.
2. Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het
proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
3. Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting
achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van
rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 378a,
eerste lid.
Titel VIII. Bijzondere bepalingen voor het rechtsgeding voor de kantonrechter
Artikel 382
Voor de kantonrechter worden vervolgd, rechtsgedingen inzake:
a. misdrijven, bedoeld in artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht,
voorzover de verdachte op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem
is aangevangen de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;
b. overtredingen, met uitzondering van:
1°. overtredingen, bedoeld in de artikelen 447c, 447d, 465-467 en
468, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
2°. overtredingen inzake belastingen, tenzij het betreft een
overtreding van voorschriften met betrekking tot parkeren als
bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet;
3°. overtredingen, bedoeld in artikelen 10, eerste lid, en 11,
eerste lid, van de Opiumwet;
4°. overtredingen, bedoeld in artikel 19 van de Wet afbreking
zwangerschap;
5°. overtredingen, waarvan de kennisneming bij wet aan een andere
rechter dan de kantonrechter is opgedragen;
6°. overtredingen, begaan door personen die op het tijdstip
waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van
achttien jaren nog niet hebben bereikt, indien het feit
samenhangt met een misdrijf of een overtreding als bedoeld onder
1° tot en met 5°.
Artikel 383
De zaak wordt bij de kantonrechter vanwege het openbaar ministerie ter
terechtzitting aanhangig gemaakt:
hetzij door oproeping;
hetzij door dagvaarding.
Artikel 384
1. Het aanhangig maken door oproeping kan geschieden bij alle
strafbare feiten waarbij dit niet uitdrukkelijk is uitgesloten. De
uitsluiting geschiedt, gehoord het openbaar ministerie, bij algemene
maatregel van bestuur.
2. Het openbaar ministerie bij de rechtbank kan ten aanzien van het al
of niet aanhangig maken door oproeping, van zaken die voor de
kantonrechter worden gebracht aan de opsporingsambtenaren de nodige
algemene of bijzondere voorschriften geven.
Artikel 385
1. Het aanhangig maken van de zaak door oproeping kan enkel
plaatsvinden in geval van ontdekking op heter daad door een
opsporingsambtenaar. Het aanhangig maken geschiedt doordat de
opsporingsambtenaar een door hem gedagtekende en ondertekende
oproeping aan de verdachte uitreikt.
2. Bij de uitreiking worden inhoud en strekking van de oproeping aan
de verdachte, zo mogelijk, mondeling kort toegelicht.
3. Wordt een oproeping door de verdachte niet aangenomen, dan geldt
het tijdstip van de weigering van de verdachte als tijdstip van
uitreiking.
4. Van de inhoud en van het uitreiken van de oproeping dan wel van het
aanbieden en weigeren van de oproeping en de reden van weigering maakt
de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal melding.
5. In geval van aanhouding van de verdachte overeenkomstig artikel 53,
kan hem onverwijld een oproeping worden uitgereikt teneinde nog op
diezelfde dag ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen.
De verdachte wordt eerst voor het bevoegde openbaar ministerie en
vervolgens voor de kantonrechter geleid. Artikelen 386, tweede en
derde lid, en 398, onder 2°, blijven in dit geval buiten toepassing.
Artikel 386
1. De oproeping voldoet aan de eisen die in artikel 261, eerste lid,
aan de dagvaarding zijn gesteld, met dien verstande dat met een korte
aanduiding van het feit kan worden volstaan. Artikel 260, vijfde lid,
is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij de oproeping wordt vermeld dat de korte aanduiding van het feit
bij de aanvang van het onderzoek op de zitting zal worden aangevuld of
verbeterd. De schriftelijke aanvulling of verbetering kan tien dagen
voor de aanvang van de terechtzitting op de griffie van de rechtbank
worden ingezien.
3. De aanvulling of verbetering bedoeld in het tweede lid wordt over
de post toegezonden aan het door de verdachte opgegeven adres.
Artikel 387
De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting aan de
verdachte schriftelijk of mondeling mededeling doen van de intrekking van
de oproeping.
Artikel 388
1. De vereisten, waaraan het formulier van de oproeping van de
verdachte om ter terechtzitting te verschijnen moet voldoen, worden
vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is bevoegd nadere
voorschriften te geven ter uitvoering van de artikelen 384-387.
Artikel 389 [Vervallen per 01-02-1940]
Artikel 390
1. In zaken, welke door oproeping op den dag zelven ter terechtzitting
aanhangig zijn gemaakt, kunnen getuigen door den ambtenaar, die het
feit heeft opgespoord, worden uitgenoodigd om ter terechtzitting van
de kantonrechter te verschijnen. De uitnoodiging wordt op de wijze als
is voorzien in artikel 587, tweede lid, uitgereikt aan den persoon van
den getuige of te zijner woon- of verblijfplaats aan een zijner
huisgenooten.
2. Een dubbel der uitnoodiging wordt bij de processtukken gevoegd.
3. Indien het openbaar ministerie de oproeping van den verdachte
intrekt of oordeelt, dat de zaak op eene latere terechtzitting moet
worden aangebracht, geeft het onverwijld, op de wijze door het
openbaar ministerie te bepalen, aan de ingevolge dit artikel
uitgenoodigde getuigen kennis, dat hunne uitnoodiging wordt
ingetrokken. Het formulier der uitnoodigingen, in dit artikel bedoeld,
wordt vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze
is bevoegd nadere voorschriften te geven ter uitvoering van dit
artikel.
Artikel 391
Het openbaar ministerie is in zaken die voor de kantonrechter worden
gebracht, bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen
of door een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die
ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
daartoe is aangewezen, mondeling te doen oproepen om ter terechtzitting
van de kantonrechter te verschijnen.
Artikel 392
1. Indien de zaak aanhangig is gemaakt door oproeping, is artikel 280,
eerste lid, betreffende het verstek van toepassing.
2. De artikelen 366 en 408 met betrekking tot een dagvaarding om ter
terechtzitting te verschijnen, welke aan de verdachte in persoon is
betekend, zijn van overeenkomstige toepassing op een oproeping die aan
de verdachte in persoon is uitgereikt.
Artikel 393
1. Indien de zaak aanhangig is gemaakt door een oproeping die een
korte aanduiding van het telastegelegde feit bevat, legt het openbaar
ministerie bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de
schriftelijk nadere opgave van het telastegelegde feit over aan de
kantonrechter en aan de verdachte op diens verzoek.
2. De nadere opgave geldt voor wat betreft de grondslag voor de
verdere vervolging als dagvaarding.
Artikel 394
Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in
het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de kantonrechter
het onderzoek voor een bepaalde tijd, indien dit verzoek hem gegrond
voorkomt.
Artikel 395
1. De kantonrechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de
terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door
hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis.
De artikelen 357 en 359, derde en vijfde lid, blijven buiten
toepassing.
2. Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting
aangetekend op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
te bepalen
a. indien de kantonrechter dit ambtshalve, op de vordering van de
officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn
raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman
dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de
uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend,
tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden
na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als
bedoeld in artikel 410a, eerste lid;
d. indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding
niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting
of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op
de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel
een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd,
tenzij sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a,
eerste lid.
3. Zodra het proces-verbaal der terechtzitting is getekend, kunnen de
verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan kennis nemen.
De kantonrechter verstrekt desgevraagd een afschrift van het
proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde
partij.
4. Artikel 365, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 395a
1. Behoudens het bepaalde in artikel 395, tweede lid, en indien
schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het
proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak
binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de
dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de
kantonrechter gewaarmerkt.
2. De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet
bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 397a, derde
lid, vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De
aantekening vermeldt in ieder geval:
1°. de naam van de kantonrechter, de dag van de uitspraak en de
omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is
gedaan;
2°. indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit
dat het bewezenverklaarde oplevert;
3°. de opgelegde straf of maatregel.
3. Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn
raadsman daarvan kennis nemen. De kantonrechter verstrekt desgevraagd
een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn raadsman.
4. Wordt alsnog aan artikel 395, tweede lid, onder b of c, toepassing
gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde
aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening
door.
Artikel 396
1. De kantonrechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op
vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte
of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht,
tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
2. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de
veertiende dag na sluiting van het onderzoek.
3. Artikel 345, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 397
Indien de kantonrechter die over de zaak heeft geoordeeld, tot de
uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij door
een andere kantonrechter van dezelfde rechtbank.
Artikel 397a
1. Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de
mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis
openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat
rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte
opmerkzaam gemaakt.
2. Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het
proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
3. Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting
achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van
rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 395a,
eerste lid.
Artikel 398
Op het rechtsgeding bij de kantonrechter zijn overigens de Vijfde Titel en
de Zesde Titel van dit Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens de
navolgende uitzonderingen:
1°. Indien door de rechter-commissaris overeenkomstig de Zevende Titel
van het Vierde Boek bevelen tot handhaving der openbare orde zijn
gegeven, is de termijn van dagvaarding ten minste twee dagen. Deze
termijn wordt, zo nodig, zoveel verlengd, dat daarin ten minste één
dag voorkomt, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende
feestdag is.
2°. De verdachte kan, tenzij hij vervolgd wordt ter zake van misdrijf
of de kantonrechter beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich
op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien
deze aldaar verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of
wel door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
3°. De bepalingen betrekkelijk de voordracht van de zaak door het
openbaar ministerie, de voorlopige hechtenis en het bezwaarschrift
tegen de dagvaarding zijn niet van toepassing.
4°. In geval van artikel 295 worden de stukken toegezonden aan de
officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is
gelegen die bevoegd is tot kennisneming van het misdrijf.
5°. Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte of zijn aldaar
aanwezige raadsman voorlezing of mededeling van de korte inhoud van
bepaald aangeduide stukken verlangt, kan de kantonrechter in plaats
van de voorlezing van de processen-verbaal, de verslagen van
deskundigen of andere stukken vermeld in artikel 301, gelasten dat in
het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat die
stukken zijn overgelegd; daarop mag ook ten bezware van de verdachte
acht worden geslagen.
6°. [Vervallen.]
7°. [Vervallen.]
8°. [Vervallen.]
9°. [Vervallen.]
10°. De ambtenaar van het openbaar ministerie behoeft bij de uitspraak
van het vonnis niet tegenwoordig te zijn.
11°. [Vervallen.]
12°. [Vervallen.]
13°. [Vervallen.]
14°. De in artikel 366 bedoelde mededeling behoeft niet te geschieden
tenzij:
a. ten aanzien van de verdachte artikel 14a van het Wetboek van
Strafrecht is toegepast, dan wel,
b. een vrijheidsstraf is opgelegd, vervangende vrijheidsstraf
daaronder niet begrepen, dan wel,
c. een bijkomende straf is opgelegd, waarbij de ontzetting van
bepaalde rechten of de ontzegging van bepaalde bevoegdheden is
uitgesproken.
Derde Boek. Rechtsmiddelen
A. Gewone rechtsmiddelen
Titel I [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 399 [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 400 [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 401 [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 402 [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 403 [Vervallen per 01-03-2007]
Titel II. Hooger beroep van uitspraken
Artikel 404
1. Tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als
einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting
gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het
gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet
van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
2. Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank
alseinduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger
beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het
vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele
telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht
geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete
tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer
geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk
maximum - van EUR 50.
3. In afwijking van het tweede lid staat voor de verdachte hoger
beroep open tegen een bij verstek gewezen vonnis als bedoeld in het
tweede lid, onder a en b, indien de dagvaarding of oproeping om op de
terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of
oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in
persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van
de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De vorige
zin is niet van toepassing in geval de dagvaarding of oproeping binnen
zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet
is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming
van artikel 588a.
4. Tegen de in het tweede lid, onder a en b, bedoelde vonnissen
waartegen geen hoger beroep openstaat, staat evenmin beroep in
cassatie open, tenzij zij een overtreding betreffen van een
verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met
toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar
lichaam.
5. Zijn in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van
de rechtbank onderworpen, dan kan de verdachte alleen hoger beroep
instellen van die gevoegde zaken waarin hij niet van de gehele
telastlegging is vrijgesproken.
Artikel 405 [Vervallen per 01-01-1936]
Artikel 406
1. Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep
slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval dat hoger beroep
wordt aangetekend tegen het bevel tot gevangenhouding of
gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van
het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming.
Artikel 407
1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel
worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het
oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot
het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft,
worden beperkt.
Artikel 408
1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak
worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te
verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere
terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is
verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere
terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de
verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan,
rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van
artikel 588a en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of
maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur
meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger
beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een
omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de
einduitspraak de verdachte bekend is.
3. Het tweede lid is niet van toepassing in geval van een verstrekking
van een afschrift van het vonnis, als bedoeld in artikel 45b van de
Overleveringswet.
4. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is
geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting
niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in
het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte
tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn
genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.
Artikel 408a
Indien het hoger beroep is ingesteld door de verdachte in persoon of door
een gemachtigde ingevolge artikel 450, eerste en tweede lid, kan aanstonds
een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum
ter terechtzitting te verschijnen, ten einde terecht te staan ter zake van
een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
Artikel 409
1. Nadat hooger beroep is ingesteld, zendt de griffier van de
rechtbank de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den
griffier van het gerechtshof.
2. Indien hoger beroep alleen door de officier van justitie is
ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij
ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het beroep
aan de verdachte is betekend.
3. Is het hoger beroep door de officier van justitie de verdachte niet
in persoon betekend, dan vindt het tweede lid overeenkomstige
toepassing, zolang de termijn voor het instellen van hoger beroep voor
de verdachte niet is verstreken dan wel, indien de verdachte inmiddels
hoger beroep heeft ingesteld, zolang de termijn voor het indienen van
een schriftuur als bedoeld in artikel 410 niet is verstreken.
4. Indien de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen
een vonnis waarbij de verdachte van de gehele telastlegging is
vrijgesproken, terwijl het vonnis is gewezen nadat de dagvaarding of
oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of
de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de
verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere
omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de
terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren
bekend was, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij
ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het hoger
beroep aan de verdachte in persoon is betekend.
Artikel 410
1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het
instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de
griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan
aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een
schriftuur, houdende grieven, indienen.
2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur
opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen
oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263,
tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing.
De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in eerste aanleg
op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien
de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel
door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting
niet noodzakelijk is te achten.
4. Ingeval door de verdachte geen schriftuur als bedoeld in het eerste
lid wordt ingediend, dient hij binnen veertien dagen na het instellen
van het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank als bedoeld in
artikel 410a, eerste lid, een schriftuur in op de griffie van het
gerecht dat het vonnis heeft gewezen, met een opgave van de redenen
voor het instellen van het hoger beroep. Deze verplichting geldt niet
in het geval, omschreven in artikel 410a, tweede lid.
Artikel 410a
1. Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis
betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop
naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan
vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is
opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het
vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een
gezamenlijk maximum - van EUR 500, wordt het ingestelde hoger beroep
slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks
naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede
rechtsbedeling is vereist.
2. De behandeling ter terechtzitting van een ingesteld hoger beroep
tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank, niet zijnde de
kantonrechter, is in ieder geval in het belang van een goede
rechtsbedeling vereist indien de dagvaarding of oproeping om op de
terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of
oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in
persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van
de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De vorige
zin is niet van toepassing in geval de dagvaarding of oproeping binnen
zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet
is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming
van artikel 588a.
3. Indien de voorzitter op grond van de ingediende schriftuur en de
stukken van het geding, waaronder het verkorte vonnis of de
aantekening van het vonnis, oordeelt dat in het belang van een goede
rechtsbedeling behandeling in hoger beroep vereist is, beveelt deze
dat de zaak op de voet van artikel 412 in hoger beroep ter
terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
4. In het andere geval beslist de voorzitter bij een met redenen
omklede beschikking dat het hoger beroep buiten behandeling wordt
gelaten. Deze beschikking geldt als een beslissing op het rechtsmiddel
als bedoeld in artikel 557, eerste lid.
5. Indien de verdachte ingevolge artikel 408a in de zaak is opgeroepen
om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen geldt de
oproeping als ingetrokken door de in het vierde lid bedoelde
beschikking.
6. Een beschikking als bedoeld in het derde en vierde lid wordt aan de
verdachte betekend.
7. In het geval, bedoeld in het vierde lid, staat tegen het vonnis
waarop de beschikking van de voorzitter betrekking heeft, geen beroep
in cassatie open.
Artikel 411
1. Bij het gerechtshof worden strafzaken, behoudens in de wet genoemde
uitzonderingen, behandeld en beslist door een meervoudige kamer.
2. Een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden
behandeld, indien:
a. de zaak naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar
ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van
hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard,
een straf of maatregel is opgelegd, en tevens
b. de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of de
politierechter is behandeld, en daarbij niet een gevangenisstraf
van meer dan zes maanden is opgelegd.
3. Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer
ongeschikt is voor behandeling en beslissing door de enkelvoudige
kamer, verwijst zij deze naar de meervoudige kamer.
4. De zaak wordt bij verwijzing op de bestaande telastlegging
aanhangig gemaakt door aanzegging aan de verdachte, vanwege het
openbaar ministerie, van de dag van de nadere terechtzitting. Op deze
aanzegging zijn de artikelen 412, derde lid, en 413 van
overeenkomstige toepassing. Op de behandeling voor de meervoudige
kamer is artikel 377, tweede, derde en vierde lid, mede van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 411a
1. Indien tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld,
doch het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nog niet is
aangevangen, kan de rechter-commissaris behorende bij de rechtbank die
in eerste aanleg heeft gevonnist of de raadsheer-commissaris behorende
bij het gerechtshof, op de vordering van het openbaar ministerie of op
het verzoek van de verdachte of diens raadsman, nader onderzoek
verrichten.
2. Het onderzoek door de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris
vindt plaats overeenkomstig de tweede tot en met vijfde en zevende
afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek.
Artikel 412
1. Zo mogelijk binnen acht dagen nadat de stukken op de griffie zijn
overgebracht, bepaalt de voorzitter op voordracht van de
advocaat-generaal, de dag van de terechtzitting, behoudens in geval
van toepassing van artikel 408a. Artikel 258, tweede lid, tweede tot
en met vierde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt
door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de
verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of
meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
3. Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing,
behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften
van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam
gemaakt.
4. Op de gronden in artikel 259 vermeld, kunnen verschillende zaken
gevoegd aanhangig worden gemaakt.
Artikel 413
1. Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en
die der terechtzitting moet een termijn van tenminste tien dagen
verlopen. Artikel 265, tweede en derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
2. Heeft de benadeelde partij zich in eerste aanleg in het geding
gevoegd, dan doet de advocaat-generaal haar den dag schriftelijk
mededelen waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
3. Indien het slachtoffer of de nabestaande in eerste aanleg gebruik
heeft gemaakt van zijn recht om te verklaren op grond van artikel 51e,
doet de advocaat-generaal deze schriftelijk mededeling van de datum en
het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
Artikel 414
1. De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter
terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en
deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen
ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.
2. De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn van
overeenkomstige toepassing. Indien de verdachte hoger beroep heeft
ingesteld kan de advocaat-generaal bij een met redenen omklede
beslissing een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige
of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter
terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
3. Het slachtoffer of de nabestaande die in eerste aanleg geen gebruik
heeft gemaakt van zijn recht om te verklaren op grond van artikel 51e,
kan van zijn voornemen daartoe schriftelijk kennis geven aan de
advocaat-generaal of het gerechtshof. Artikel 260, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 415
1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen
268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het
rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a
aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie
maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een
hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
2. Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de
bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden
ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen
overigens nodig is.
Artikel 416
1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie,
geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak
mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De
advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door
de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is
ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de
verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld
zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft
ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het
door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak
zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur
houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is
ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger
beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden
verklaard.
Artikel 417
1. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken,
welke in eersten aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de
behandeling in hooger beroep als voorgelezen worden aangemerkt.
2. Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw zullen
worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voor zoover
het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden
overschreden.
Artikel 418
1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in
de gevallen, genoemd in artikel 288.
2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft
plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige
of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de
rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter
terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van
een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of
deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet
noodzakelijk is te achten.
Artikel 419
In geval van artikel 295 wordt het proces-verbaal met de andere
processtukken door den advocaat-generaal toegezonden aan de officier van
justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in
eerste aanleg heeft gevonnist, en is alleen die rechtbank bevoegd van het
misdrijf kennis te nemen.
Artikel 420
1. In de gevallen van de artikelen 295, 316 en 347 wordt het onderzoek
gevoerd door een rechter-commissaris in de rechtbank die in eerste
aanleg heeft gevonnist dan wel een raadsheer-commissaris bij het
gerechtshof waar de zaak aanhangig is.
2. Het onderzoek door rechter- of raadsheer-commissaris, bedoeld in
het eerste lid wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en
de zevende afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd.
Bij het onderzoek door de raadsheer-commissaris is de Tweede Titel van
het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris,
geldt al hetgeen bepaald is omtrent de rechtbank, de
rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten
aanzien van het gerechtshof, de raadsheer-commissaris, de
advocaat-generaal en de griffier van het gerechtshof.
4. Na afloop van het onderzoek doet de rechter- of
raadsheer-commissaris de stukken aan het gerechtshof toekomen.
Artikel 421
1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g,
eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is
daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor
zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege
voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de
benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in
hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met
uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge
artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing
naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is
gebleven.
4. Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij
tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen,
tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De
tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing.
De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake
het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige
toepassing. Voor het geding wordt geen griffierecht geheven.
5. Indien geen hoger beroep is ingesteld en tegen de vordering op de
voet van artikel 51g, vierde lid, verweer is gevoerd door de ouders of
voogd van de veroordeelde, kunnen deze tegen de toewijzing van de
vordering in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede
afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De
bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het
rechtsgeding in hoger beroep zijn van overeenkomstige toepassing. Voor
het geding wordt geen griffierecht geheven.
Artikel 422
1. Na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep
stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting vast of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping
in hoger beroep geldig is alsmede of het hoger beroep is ingesteld
overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.
2. Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger
beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit
wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep,
bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek
op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt
voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit
volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad,
tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast.
Artikel 422a
1. Indien het gerechtshof van oordeel is dat de dagvaarding in eerste
aanleg op een andere grond dan wegens een aan de telastlegging klevend
gebrek nietig had behoren te worden verklaard, doet het gerechtshof de
zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de
advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd.
Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de
verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig
is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te
verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere
terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend
en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit
dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de
verdachte tevoren bekend was.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de
oproeping of aanzegging om op de nadere terechtzitting in eerste
aanleg te verschijnen nietig had behoren te worden verklaard.
Artikel 423
1. Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij
gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel
vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met
gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of
verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk
wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te
doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.
2. Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het
onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis,
doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar
dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter
terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder
uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de
verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op
de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of
oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in
persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van
de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van
terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van 's hofs
arrest.
3. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof
niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te
nemen.
4. Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is
uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van
een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien
van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de
andere feiten bepaald.
Artikel 423a [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 424 [Vervallen per 01-03-2007]
Artikel 425
1. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in
artikel 411, tweede lid, heeft de bevoegdheden die aan de voorzitter
van de meervoudige kamer toekomen.
2. De enkelvoudige kamer geeft na sluiting van het onderzoek op de
terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door
haar bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling
arrest.
3. Het arrest wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting
aangetekend op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
te bepalen:
a. indien de enkelvoudige kamer dit ambtshalve, op vordering van
de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte of zijn
raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien het openbaar ministerie, de verdachte of zijn raadsman,
dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de
uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het arrest wordt
aangewend;
d. indien het arrest bij verstek is gewezen en de dagvaarding
niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting
aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting
getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel de benadeelde partij
zich in het strafproces heeft gevoegd.
4. Zodra het proces-verbaal van de terechtzitting is getekend, kunnen
de verdachte en zijn raadsman daarvan kennis nemen. De enkelvoudige
kamer verstrekt desgevraagd een afschrift van het proces-verbaal aan
de verdachte en zijn raadsman.
5. De artikelen 365, vierde en vijfde lid, 381, eerste en tweede lid,
en 397a, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 426
1. Behoudens artikel 425, derde lid, en indien er schriftelijk arrest
wordt gewezen, blijft het opmaken van een proces-verbaal van de
terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen twee maal vier
en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten
stuk aangetekend. De aantekening wordt door de enkelvoudige kamer
gewaarmerkt.
2. De gegevens die de aantekening, bedoeld in het eerste lid, moet
bevatten, worden vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en
Justitie. De aantekening vermeldt in elk geval:
a. de naam van de rechter, de dag van de uitspraak en de
omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is
gedaan;
b. indien een bewezen verklaring is uitgesproken, het strafbare
feit dat het bewezen verklaarde oplevert;
c. de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke
voorschriften waarop deze is gegrond.
3. Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn
raadsman daarvan kennisnemen. De enkelvoudige kamer verstrekt
desgevraagd een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn
raadsman.
4. Wordt alsnog aan artikel 425, derde lid, onder b of c toepassing
gegeven, dan komt de in het eerste lid bedoelde aantekening te
vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
5. De enkelvoudige kamer is bevoegd een schriftelijk arrest te wijzen.
Op vordering van de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte
of zijn raadsman of van de benadeelde partij is zij daartoe verplicht,
tenzij naar haar oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend. De
uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de
veertiende dag na sluiting van het onderzoek. De uitspraak geschiedt
zo veel mogelijk door de rechter die over de zaak heeft geoordeeld.
Titel III. Beroep in cassatie van uitspraken
Artikel 427
1. Tegen de arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven,
betreffende misdrijven staat beroep in cassatie open voor het openbaar
ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, en de
verdachte.
2. Tegen arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven,
betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het
openbaar ministerie bij het gerecht dat het arrest heeft gewezen, en
de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht
geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete
tot een maximum - of, wanneer bij het arrest twee of meer
geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk
maximum - van EUR 250.
3. Tegen de arresten, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, staat
niettemin beroep in cassatie open indien zij een overtreding betreffen
van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of
een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld
openbaar lichaam.
4. Hoger beroep schorst de rechtsgevolgen van beroep in cassatie;
indien in de lagere aanleg een uitspraak wordt gegeven over een of
meer van de vragen, bedoeld in de artikelen 351 en 352 vervalt het
ingestelde beroep in cassatie.
Artikel 428
Tegen vonnissen of arresten die geen einduitspraken zijn, is het beroep in
cassatie slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
Artikel 429
Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest
worden ingesteld.
Artikel 430 [Vervallen per 01-01-2003]
Artikel 431
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, geeft grond
tot vernietiging, zowel wanneer dat verzuim heeft plaats gehad in het
vonnis of arrest zelf, als wanneer het heeft plaats gehad in de loop van
het rechtsgeding.
Artikel 432
1. Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de
einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te
verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere
terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is
verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere
terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de
verdachte hoger beroep is ingesteld, rechtsgeldig aan de
verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a en in
hoger beroep geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is
opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes
maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie
worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid
heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de
verdachte bekend is.
3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is
geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting
niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het
tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte
tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn
genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.
Artikel 433
1. Indien alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft
ingesteld, wordt het beroep aan de verdachte in persoon aangezegd,
tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat
het beroep de verdachte bekend is.
2. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat aan hem de aanzegging
van het beroep door het openbaar ministerie in persoon is betekend of
zich enige andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit
dat het beroep hem bekend is, zijnerzijds alsnog beroep in cassatie
instellen.
3. Indien de benadeelde partij zich in het geding gevoegd heeft, wordt
haar van elk ingesteld beroep in cassatie, binnen veertien dagen na de
aantekening vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het
vonnis of arrest heeft gewezen, kennis gegeven.
Artikel 434
1. De griffier van het gerecht, dat het vonnis of arrest heeft gewezen
waartegen beroep in cassatie is ingesteld, zendt de stukken van het
geding zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad.
2. Indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld
tegen een vonnis waartegen voor de verdachte nog hoger beroep
openstaat, geschiedt de in het eerste lid bedoelde inzending niet of
wordt zij, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geacht niet eerder te
hebben plaatsgevonden, dan nadat de termijn voor het hoger beroep is
verstreken.
3. Indien alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft
ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij
ten onrechte plaats gehad, geen gevolg gegeven, dan nadat de in het
eerste lid van artikel 433 bedoelde aanzegging heeft plaats gevonden
of zich enige andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit
voortvloeit dat het beroep de verdachte bekend is.
Artikel 435
1. Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de
Hoge Raad wordt door de procureur- generaal aan de verdachte dan wel,
indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld,
aan het openbaar ministerie en aan de verdachte aangezegd dat de
stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen onder
mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden
genomen na verloop van de in het tweede onderscheidenlijk eerste lid
van artikel 437 bedoelde termijn. In de aanzegging wordt gewezen op
artikel 437.
2. Van de ontvangst van de stukken, bedoeld in het eerste lid, wordt
eveneens kennis gegeven aan de benadeelde partij indien deze zich in
het geding heeft gevoegd. In de kennisgeving wordt gewezen op artikel
437, derde lid.
3. In afwijking van artikel 586, eerste lid, tweede volzin, geschiedt
de aanzegging aan het openbaar ministerie door toezending van een
gewone of aangetekende brief over de post.
Artikel 436
1. Na de aanzegging bedoeld in artikel 435, eerste lid, bepaalt de
voorzitter een rechtsdag met inachtneming van de termijnen bedoeld in
artikel 437, eerste, onderscheidenlijk, tweede lid.
2. Aan de verdachte dan wel, indien zich bij de Hoge Raad namens de
verdachte een raadsman heeft gesteld, aan de raadsman wordt mededeling
gedaan van de dag voor de behandeling van de zaak bepaald.
Artikel 437
1. Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld,
is het op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand
nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging aan het
openbaar ministerie is verzonden bij de Hoge Raad een schriftuur in te
dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
2. De verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, is
op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden
nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is
betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen
indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
3. De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het
tweede lid van artikel 435 bedoelde kennisgeving is verzonden,
harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen
indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk
uitsluitend haar vordering betreft. Gedurende die tijd is zij bevoegd
tot kennisneming van de processtukken.
Artikel 438
1. Alle zaken worden in behandeling genomen op een openbare
terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge
Raad.
2. De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:
a. wanneer de raadsman van de verdachte te kennen heeft gegeven
de middelen van cassatie mondeling te willen toelichten dan wel
het door het openbaar ministerie ingestelde beroep in cassatie
mondeling te willen tegenspreken, en niet wordt volstaan met het
overleggen van een schriftelijke toelichting;
b. wanneer de advocaat van de benadeelde partij te kennen heeft
gegeven de middelen van de benadeelde partij mondeling te willen
toelichten, en niet wordt volstaan met het overleggen van een
schriftelijke toelichting;
c. wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt, behoudens in het
geval, omschreven in artikel 440, derde lid;
d. wanneer zij verwijzing wenselijk acht.
3. De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige
kamer, indien zulks in enige stand van het geding nodig is.
Artikel 439
1. Op de dienende rechtsdag of op een nadere rechtsdag neemt de
procureur-generaal zijn conclusie, die hij in geschrift aan de Hoge
Raad voorlegt. Hierna wordt de dag voor de uitspraak bepaald.
2. In het geval dat namens de verdachte niet tijdig een schriftuur met
middelen van cassatie is ingediend, kan de procureur-generaal afzien
van het nemen van een conclusie.
3. Aan de raadsman die namens de verdachte een schriftuur met middelen
van cassatie heeft ingediend, wordt een afschrift van de conclusie
toegezonden.
4. Desgelijks wordt gehandeld ten aanzien van de advocaat die namens
de benadeelde partij een schriftuur met middelen van cassatie heeft
ingediend.
5. De raadsman van de verdachte dan wel de advocaat van de benadeelde
partij kan binnen twee weken na verzending van het afschrift van de
conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen
toekomen.
Artikel 440
1. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet ontvankelijk,
verwerpt het beroep of vernietigt het vonnis of arrest geheel of
gedeeltelijk, hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden.
2. Indien de bestreden uitspraak wordt vernietigd, doet de Hoge Raad
de zaak zelf af indien dit mogelijk is zonder in een nieuw onderzoek
naar de feiten te treden.
De Hoge Raad kan na vernietiging van de bestreden uitspraak de zaak -
teneinde met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw,
dan wel verder te worden berecht en afgedaan - terugwijzen naar de
rechter die haar heeft gewezen, dan wel verwijzen:
a. wanneer de vernietigde uitspraak was gedaan door een
rechtbank, naar het gerechtshof van het ressort;
b. wanneer de vernietigde uitspraak was gedaan door een
gerechtshof, naar een ander gerechtshof.
3. De beslissing dat het beroep in cassatie niet ontvankelijk wordt
verklaard kan in het geval niet tijdig een schriftuur is ingediend
houdende middelen van cassatie door de enkelvoudige kamer worden
gegeven.
Artikel 441
Zo de artikelen der wet waarop de oplegging van straf of maatregel berust,
niet in het vonnis of arrest zijn vermeld, kan de Hoge Raad er mee
volstaan, dit alleen te dien aanzien te vernietigen en te doen wat de
rechter had behoren te doen.
Artikel 442
1. Het arrest wordt ondertekend door de voorzitter en de raadsheren
die over de zaak hebben geoordeeld, alsmede door de griffier die bij
de beraadslaging tegenwoordig is geweest.
2. Indien een of meer van diegenen die over de zaak hebben geoordeeld
daartoe buiten staat zijn dan wel de griffier die bij de beraadslaging
tegenwoordig is geweest daartoe buiten staat is, wordt hiervan aan het
slot van het arrest melding gemaakt.
Artikel 443
Het arrest wordt op een openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de
Hoge Raad uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de
procureur-generaal.
Artikel 444
1. Een door de griffier gewaarmerkt afschrift van het arrest van de
Hoge Raad wordt zo spoedig mogelijk door de procureur-generaal
gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak
heeft gedaan.
2. De procureur-generaal geeft tevens van de beslissing kennis aan de
verdachte en aan de benadeelde partij indien deze zich in het geding
heeft gevoegd.
3. De procureur-generaal verstrekt desgevraagd een afschrift van het
arrest van de Hoge Raad aan de verdachte en de benadeelde partij,
bedoeld in het tweede lid.
4. Artikel 365, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Titel IV. Hooger beroep en beroep in cassatie van beschikkingen.
Bezwaarschriften
Artikel 445
Tegen beschikkingen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en
is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek
bepaald.
Artikel 446
1. Voor zover niet bijzondere bepalingen het recht van hoger beroep
van het openbaar ministerie regelen, kan dit van alle beschikkingen
van de rechtbank of de rechter-commissaris waarbij een krachtens dit
wetboek genomen vordering niet is toegewezen, binnen veertien dagen in
hoger beroep komen bij het gerechtshof of de rechtbank. Is echter de
hoofdzaak niet voor hoger beroep vatbaar dan is binnen gelijke termijn
alleen beroep in cassatie toegelaten.
2. Tegen alle zoodanige beschikkingen in hoogsten aanleg staat het
openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna beroep in cassatie
open.
3. De Hooge Raad, het gerechtshof of de rechtbank beslist zoo spoedig
mogelijk.
Artikel 447
1. De partij die in hoger beroep gekomen is kan tegelijk met haar
verklaring op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de
beschikking is gegeven, een schriftuur, houdende haar grieven,
indienen.
2. Indien beroep in cassatie is ingesteld zendt de griffier van het
gerecht dat de beschikking heeft gewezen de stukken zo spoedig
mogelijk naar de griffier van de Hoge Raad.
3. Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de
Hoge Raad wordt door de procureur-generaal aan de partij die cassatie
heeft ingesteld aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge
Raad zijn ingekomen. In de aanzegging wordt gewezen op het vierde
onderscheidenlijk vijfde lid. Artikel 435, derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
4. Het openbaar ministerie is verplicht op straffe van
niet-ontvankelijkheid binnen een maand nadat de aanzegging is
verzonden een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen.
5. De verdachte of andere belanghebbende is op straffe van
niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de aanzegging
is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman onderscheidenlijk
door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende zijn
middelen van cassatie.
6. Artikel 439, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
7. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
Artikel 448
1. De rechtbank, het gerechtshof of de Hooge Raad zullen het beroep of
het bezwaarschrift afwijzen, of bevelen hetgeen overeenkomstig de
bepalingen der wet behoort of had behooren te geschieden.
2. Indien het hooger beroep van of het bezwaarschrift tegen eene
handeling of beschikking van den rechter-commissaris gegrond wordt
geoordeeld, kan bij de rechterlijke beslissing voor het instellen of
voortzetten van dat onderzoek een andere rechter-commissaris worden
aangewezen.
Artikel 448a [Vervallen per 01-01-1994]
Titel V. Aanwenden van gewone rechtsmiddelen
Artikel 449
1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep
in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene
die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of
bij hetwelk de beslissing is gegeven.
2. In gevallen waarin de verdachte ter uitvoering van een niet
onherroepelijk vonnis of arrest is aangehouden, kan hoger beroep of
beroep in cassatie door hem ook geschieden bij aangetekende brief,
gericht tot dezelfde griffie. Als dag van het beroep geldt in dit
geval de dag van ontvangst van de brief ter griffie.
3. Bezwaarschriften worden ingediend op de griffie van het gerecht
door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is
verricht.
Artikel 450
1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan
ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die
het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die
het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk
is gemachtigd.
2. Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep
tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat
de gemachtigde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in
hoger beroep in ontvangst neemt.
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een
medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het
rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij
instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar
het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in
ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor
de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.
4. De uitreiking van de oproeping aan de gemachtigde geldt als een
uitreiking in persoon aan de verdachte. Een afschrift van de
dagvaarding wordt als gewone brief over de post aan het door of namens
de verdachte daartoe opgegeven adres toegezonden.
5. Indien de in het eerste lid bedoelde gemachtigde weigert de
oproeping in ontvangst te nemen, wordt deze niettemin geacht op het
tijdstip van aanbieding te zijn uitgereikt. Van de weigering wordt
aantekening gemaakt in de akte van uitreiking.
Artikel 451
1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide
voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met
dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert,
onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het
beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de
verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding
of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.
2. De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande
artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden,
een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
3. Is hoger beroep of beroep in cassatie gedaan bij aangetekende
brief, zo tekent de griffier onverwijld dag en uur van ontvangst op de
brief aan.
4. De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken
gevoegd.
5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan
in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door
de belanghebbenden kan worden ingezien.
Artikel 451a
1. Is degene die een rechtsmiddel wenst aan te wenden ingesloten in
een huis van bewaring, gevangenis of justitiële rijksinrichting voor
verpleging van ter beschikking gestelden, als bedoeld in artikel
90quinquies, tweede lid, in samenhang met artikel 37d, eerste lid,
onder b van het Wetboek van Strafrecht, dan wel in een inrichting waar
een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt ten uitvoer gelegd,
als bedoeld in artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht, dan kan hij
de rechtsmiddelen bedoeld in artikel 449 ook aanwenden door middel van
een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van
het gesticht.
2. Het hoofd van het gesticht doet deze verklaring onverwijld
inschrijven in een daarvoor bestemd register en zendt haar vervolgens
toe aan de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing
is gegeven onder kennisgeving van de datum van inschrijving in het
register. Als dag waarop het rechtsmiddel is aangewend, geldt de dag
van inschrijving van de verklaring in het register.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie bepaalt het model van het
register en kan omtrent het bijhouden daarvan nadere regels geven. Het
register kan door de belanghebbenden worden ingezien.
4. De verklaring wordt na ontvangst op de griffie bij de processtukken
gevoegd. Van het aanwenden van het rechtsmiddel wordt dadelijk
aantekening gedaan in het op de griffie berustend register, bedoeld in
artikel 451, vijfde lid.
Artikel 451b
1. De getuige stelt het hoger beroep als bedoeld in artikel 226b,
tweede lid, in door middel van een schriftelijke verklaring die hij
doet toekomen aan de officier van justitie. De officier van justitie
tekent dag en uur van ontvangst onverwijld op de ingekomen verklaring
aan.
2. De officier van justitie doet onverwijld schriftelijk mededeling
van het hoger beroep aan de griffie van het gerecht, bij hetwelk de
beschikking is gegeven. De mededeling wordt na ontvangst op de griffie
bij de processtukken gevoegd. Van de instelling van het hoger beroep
wordt dadelijk aantekening gedaan in het op de griffie berustend
register, bedoeld in artikel 451, vijfde lid.
3. Als dag van het hoger beroep geldt de dag van ontvangst van de
schriftelijke verklaring door de officier van justitie.
Artikel 452
1. Artikel 450 is op de indiening van schrifturen van overeenkomstige
toepassing, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
2. In cassatie kunnen schrifturen, schriftelijke toelichtingen en het
schriftelijk commentaar, bedoeld in artikel 439, vijfde lid, slechts
worden ingediend door een advocaat die verklaart daartoe door degene
namens wie hij optreedt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
3. De griffier teekent dag en uur van ontvangst onverwijld op
ingekomen stukken als bedoeld in het eerste en tweede lid aan.
4. Van de ontvangst wordt dadelijk aanteekening gedaan in het op de
griffie berustend register.
Titel VI. Intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen
Artikel 453
1. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of
bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat
intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om
het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.
2. In het geval de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld
tegen een vonnis door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van
het onderzoek ter terechtzitting gegeven, is de advocaat-generaal
tevens tot intrekking van het hoger beroep bevoegd. Van het gebruik
van deze bevoegdheid doet de advocaat-generaal onverwijld mededeling
aan de officier van justitie.
3. Eveneens kan afstand worden gedaan van de bevoegdheid om tegen eene
bepaalde beslissing of handeling zeker rechtsmiddel aan te wenden.
Artikel 454
1. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen
op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is
gegeven of de handeling is verricht.
2. In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring
afgelegd op de griffie van het gerechtshof. De griffier van het
gerechtshof doet hiervan mededeling aan de griffier van het gerecht,
bedoeld in het eerste lid.
3. De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een
van de in artikel 451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden
door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan
het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede, derde, en vierde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Met betrekking tot de intrekking en afstand van het hoger beroep,
ingesteld door een getuige op de voet van het bepaalde in artikel
226b, tweede lid, is artikel 451b van overeenkomstige toepassing.
Artikel 455
1. Van de intrekking, door het openbaar ministerie gedaan, geschiedt
onverwijld schriftelijke mededeling aan de verdachte.
2. Indien aan de benadeelde partij overeenkomstig artikel 413 of 433
kennisgeving is gedaan, wordt haar van elke intrekking van het beroep
kennis gegeven vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het
vonnis of arrest heeft gewezen.
B. Buitengewone rechtsmiddelen
Titel VII. Cassatie "in het belang der wet"
Artikel 456
1. Indien de procureur-generaal bij den Hoogen Raad beroep in cassatie
"in het belang der wet" noodig oordeelt van eenige rechterlijke
beslissing of handeling, waartegen eenig gewoon rechtsmiddel niet meer
openstaat, doet hij zich de stukken van het geding opzenden door
tusschenkomst van het openbaar ministerie en wordt hij, ten dage voor
de behandeling der zaak op zijn verzoek door den voorzitter bepaald,
op de terechtzitting in zijne voordracht en vordering gehoord; hij
legt daarbij zijne vordering over.
2. Artikel 443 is ten deze van toepassing.
3. De Hooge Raad verwerpt het beroep of beslist met vernietiging van
de uitspraak, in het belang der wet, het rechtspunt, zooals de rechter
had behooren te doen.
4. In geval van vernietiging wordt een afschrift als bedoeld bij
artikel 444, door den procureur-generaal gezonden aan het openbaar
ministerie bij het gerecht welks uitspraak is vernietigd.
Titel VIII. Herziening van arresten en vonnissen
Eerste Afdeling. Herziening ten voordele van de gewezen verdachte
Artikel 457
1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte
te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan
de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van
de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
a. op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten
of vonnissen die onherroepelijk zijn geworden of bij verstek zijn
gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn
overeen te brengen;
b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is
geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een
veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien
herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als
bedoeld in artikel 41 van dat verdrag;
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op
de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op
zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de
uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige
vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn
geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot
een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag
van alle rechtsvervolging, hetzij tot de
niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij
tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
2. Waar in deze bepaling wordt gesproken van een veroordeling, is
hieronder het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een
vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artikelen 37 en 37a van
het Wetboek van Strafrecht begrepen.
Artikel 458
1. Na het overlijden van de gewezen verdachte kan de
herzieningsaanvraag gedaan worden door:
a. de procureur-generaal;
b. de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner, of bij
afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze;
c. elke bloedverwant in de rechte lijn of bij afwezigheid dan wel
niet in staat of bereid zijn van deze;
d. de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.
2. Elke bevoegdheid die op grond van deze afdeling aan de gewezen
verdachte is toegekend, komt ook toe aan de in het eerste lid, onder
b, c en d genoemde personen die herziening hebben aangevraagd. Indien
de aanvraag is gedaan door de procureur-generaal wordt door de Hoge
Raad een bijzondere vertegenwoordiger benoemd.
3. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing,
met dien verstande dat er na vernietiging van de uitspraak geen straf
of maatregel kan worden opgelegd.
4. Indien gedurende de behandeling van de zaak de gewezen verdachte
overlijdt, wordt het geding voortgezet en door de rechter voor wie de
zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd.
De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de gewezen verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet
heeft bereikt of anders dan wegens verkwisting onder curatele is
gesteld, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in
staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met een
herzieningaanvraag, kan zijn wettelijke vertegenwoordiger in
burgerlijke zaken de aanvraag doen indienen door zijn raadsman. De
artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 459
Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand kan de gewezen verdachte
alsmede de personen genoemd in artikel 458 met overeenkomstige toepassing
van de artikelen 42, derde lid, en 43 een raadsman toevoegen in geval van
een herzieningsaanvraag of een verzoek als bedoeld in artikel 461.
Artikel 460
1. De procureur-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad
in door middel van een schriftelijke vordering.
2. De gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag slechts door zijn
raadsman laten indienen bij de Hoge Raad. De door de raadsman
ondertekende aanvraag is schriftelijk en vermeldt de gronden waarop
deze berust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden
kan blijken, alsmede van een kopie van de uitspraak waarvan herziening
wordt gevraagd.
Artikel 461
1. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen
verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke
omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en
waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de
procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen
naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in
artikel 457, eerste lid, onder c.
2. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en door de raadsman
ondertekend. Het verzoek behelst een opgave van de
onderzoekshandelingen die dienen te worden verricht, met bijvoeging
van een kopie van de uitspraak waarvan de gewezen verdachte herziening
wil aanvragen, en is met redenen omkleed. Het verzoek kan tevens
strekken tot de instelling van een onderzoeksteam als bedoeld in
artikel 463.
3. Indien het verzoek niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid
genoemde voorwaarden, verklaart de procureur-generaal het niet
ontvankelijk. Indien het verzoek ontvankelijk is kan de
procureur-generaal het verzoek slechts afwijzen indien:
a. er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake
is van een grond tot herziening, of
b. het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is.
4. De procureur-generaal beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is
met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van
degene die het verzoek heeft ingediend. In geval van toewijzing van
het verzoek vermeldt de beslissing de te verrichten
onderzoekshandelingen.
5. Artikel 457, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 462
1. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 461 kan de
procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte
advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de
wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461,
eerste lid.
2. Tenzij het verzoek als bedoeld in artikel 461 naar zijn oordeel
niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, dan wel voor toewijzing
vatbaar is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de
commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een
gevangenisstraf van zes jaren of meer.
3. Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en is
openbaar. Indien de beslissing van de procureur-generaal over het in
artikel 461, eerste lid, bedoelde verzoek afwijkt van het advies van
de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking
vermeld.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld
betreffende samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkwijze van
de in het eerste lid bedoelde commissie. De algemene maatregel van
bestuur bevat in ieder geval bepalingen over het aantal leden en de
zittingsduur van deze leden, de vervulling van het secretariaat en de
aan de commissie ter beschikking te stellen financiële middelen. De
benoeming van de leden geschiedt door de Minister van Veiligheid en
Justitie op voordracht van de procureur-generaal.
Artikel 463
1. In geval van toewijzing van het in artikel 461 bedoelde verzoek,
stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij
naar zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris
noodzakelijk is, kan hij dat onderzoek opdragen aan de
rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een
rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Artikel 469,
derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien naar zijn oordeel het belang van het nader onderzoek dit
vordert, kan de procureur-generaal zich bij het verrichten daarvan
laten bijstaan door een onderzoeksteam.
3. Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit
opsporingsambtenaren die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn
geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar
ministerie of deskundigen, die niet eerder bij de strafzaak betrokken
zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de
procureur-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij de
instelling van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek.
De leden van het onderzoeksteam worden benoemd door de
procureur-generaal.
4. De werkzaamheden van het onderzoeksteam geschieden onder leiding en
verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. Artikel 111, derde
lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige
toepassing.
5. Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden
gehoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in diens opdracht
met het verhoor is belast, de raadsman van gewezen verdachte tot
bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van
de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De
gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij
te wonen. De gewezen verdachte en diens raadsman kunnen de vragen
opgeven die zij gesteld wensen te zien. Artikel 187, tweede en derde
lid, 187b en 187d zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid worden de daarop
betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt
aan de verzoeker een afschrift van die stukken toegezonden.
Artikel 464
1. Ten aanzien van het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoek
vinden de artikelen 28 tot en met 31, 94, eerste en derde lid, 96 tot
en met 102a, 104 tot en met 116, eerste lid, 124 tot en met 125o, 126n
tot en met 126nd, 126nf tot en met 126ni, 126aa tot en met 126dd, 141,
142, 148, 150 tot en met 151d en 152 tot en met 157 overeenkomstige
toepassing met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de
verdachte daaronder wordt verstaan de gewezen verdachte, voorzover
niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
regels worden gesteld over de inrichting van het onderzoek.
Artikel 464a
1. In gevallen waarin de Hoge Raad beslist op een herzieningsaanvraag
die betrekking heeft op een uitspraak als bedoeld in artikel 457,
eerste lid, waartegen beroep in cassatie als bedoeld in de Derde Titel
van het Derde Boek is ingesteld, is hij samengesteld uit raadsheren
die niet op het beroep in cassatie hebben beslist.
2. In gevallen waarin de procureur-generaal, de plaatsvervangend
procureur-generaal of een advocaat-generaal met betrekking tot een
uitspraak als bedoeld in artikel 457, eerste lid, eerder bevoegdheden
heeft uitgeoefend die op grond van de Derde Titel van het Derde Boek
aan de procureur-generaal zijn toegekend, worden de bevoegdheden die
in deze Titel aan de procureur-generaal zijn toegekend bij voorkeur
uitgeoefend door:
a. in geval het de procureur-generaal betreft: de
plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal;
b. in geval het de plaatsvervangend procureur-generaal betreft:
een advocaat-generaal;
c. in geval het een advocaat-generaal betreft - een andere
advocaat-generaal.
Artikel 465
1. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk
indien deze niet een onherroepelijke uitspraak van de rechter in
Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle
rechtsvervolging als bedoeld in artikel 457, tweede lid, betreft, dan
wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 460 gesteld.
2. De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel
457, eerste lid, onder b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren
indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een
omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte
bekend is.
3. Indien de herzieningsaanvraag kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge
Raad deze af.
4. In de overige gevallen zijn de navolgende bepalingen uit deze
afdeling van toepassing.
5. De Hoge Raad kan alvorens een beslissing te nemen opdracht geven
tot een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 461 en 463 of tot
het inwinnen van advies van de in artikel 462 bedoelde commissie.
Artikel 466
1. De Hoge Raad beveelt de verdere behandeling op de openbare
terechtzitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag.
2. Indien op de voet van artikel 463, zesde lid, een afschrift is
toegezonden van de resultaten van het onderzoek, wordt de dienende
rechtsdag bepaald op een datum niet eerder dan zes weken na die
toezending, en kan de gewezen verdachte of zijn raadsman de
herzieningsaanvraag schriftelijk nader toelichten tot uiterlijk de
laatste dag voor de dienende rechtsdag.
3. De procureur-generaal doet ten minste tien dagen voor de dienende
rechtsdag aan de gewezen verdachte aanzegging van die dag.
Artikel 467
1. De herzieningsaanvraag wordt in behandeling genomen op een openbare
terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge
Raad.
2. De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:
a. wanneer de raadsman van de gewezen verdachte te kennen geeft
de herzieningsaanvraag mondeling te willen toelichten;
b. wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt;
c. wanneer zij verwijzing wenselijk acht.
3. De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige
kamer, indien dat in enige stand van het geding nodig is.
Artikel 468
1. Op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer, of op de
terechtzitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman daar de
herzieningsaanvraag mondeling heeft toegelicht, dan wel op een nadere
terechtzitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan
de Hoge Raad overlegt.
2. Voorafgaand aan zijn conclusie kan de procureur-generaal ambtshalve
een nader onderzoek instellen als bedoeld in de artikelen 461 en 463
alsmede een advies inwinnen bij de commissie als bedoeld in artikel
462. De artikelen 461, 462, eerste, derde en vierde lid, 463 en 464
zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen wordt de
dag voor de uitspraak bepaald.
4. Aan de raadsman wordt een afschrift van de conclusie toegezonden.
5. De raadsman kan binnen twee weken na verzending van het afschrift
van de conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad
doen toekomen.
Artikel 469
1. Indien de Hoge Raad de noodzakelijkheid daarvan blijkt draagt hij
aan de procureur-generaal op een nader onderzoek te verrichten als
bedoeld in de artikelen 461 en 463, dan wel advies in te winnen van de
in artikel 462 bedoelde commissie. De artikelen 463, tweede tot en met
zesde lid, en 464 zijn van overeenkomstige toepassing. Nadat het
onderzoek is voltooid, doet de procureur-generaal de stukken toekomen
aan de Hoge Raad.
2. Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een
daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch hij
kan dit ook, indien de herziening niet betreft een door de Hoge Raad
in eerste aanleg gewezen arrest, opdragen aan de rechter-commissaris
belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de
zaak nog geen kennis heeft genomen.
3. Het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt overeenkomstig de
tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel
van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beëdigd of wel
overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het
onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen
bepaald is over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van
justitie en de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de
raadsheer-commissaris, de procureur-generaal en de griffier van de
Hoge Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de
procureur-generaal zich bij het doorzoeken van plaatsen en bij een
schouw kunnen doen vervangen door de rechter-commissaris en de
officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is
gelegen waar de doorzoeking of schouw moet plaatshebben. Artikel 172
is van overeenkomstige toepassing.
4. Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer- of
rechter-commissaris de stukken toekomen aan de Hoge Raad.
5. Aan de raadsman wordt een afschrift van de stukken van het
onderzoek toegezonden.
6. Indien de procureur-generaal opnieuw een conclusie neemt is artikel
468, eerste en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 470
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag niet gegrond acht, wijst hij
die af.
Artikel 471
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval in
artikel 457, eerste lid, onder a, gegrond acht, vernietigt hij de
arresten of vonnissen, met verwijzing van de zaken naar een
gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, ten einde die
gelijktijdig opnieuw te onderzoeken en daarin bij een en dezelfde
uitspraak recht te doen, zonder dat echter de straf de bij de
vernietigde arresten of vonnissen opgelegde straffen te boven mag
gaan. Hebben reeds alle gerechtshoven van de zaak kennis genomen, dan
wordt niettemin één daarvan aangewezen.
2. Indien een van de onherroepelijke uitspraken door de Hoge Raad in
eerste aanleg is gewezen, wordt de zaak verwezen naar de
terechtzitting van de Hoge Raad samengesteld als in artikel 477
vermeld.
3. De gewezen verdachte aan wie krachtens de vernietigde uitspraak
zijn vrijheid is ontnomen, is van rechtswege vrij en wordt onverwijld
in vrijheid gesteld, behoudens het bepaalde in artikel 473.
Artikel 472
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval,
vermeld in artikel 457, eerste lid, onder b, gegrond acht, doet hij
bij wijze van herziening de zaak zelf af of beveelt hij de opschorting
of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak
en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde - met
inachtneming van het arrest van de Hoge Raad - hetzij de
onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan
recht te doen.
2. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval
genoemd in artikel 457, eerste lid, onder c, gegrond acht, beveelt hij
de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de
onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van
artikel 471, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te
handhaven, hetzij met vernietiging daarvan:
a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren,
b. de verdachte vrij te spreken of
c. als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of
d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de
minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf.
3. Artikel 471, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 473
1. Bij de verwijzing kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding
tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel is geldig voor
onbepaalde termijn, doch kan door het gerechtshof worden geschorst of
opgeheven. In geen geval zal deze gevangenhouding langer mogen duren
dan de nog niet volbrachte vrijheidsstraf die de gewezen verdachte
krachtens de onherroepelijke uitspraak dient te ondergaan. De
artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van
overeenkomstige toepassing.
2. Indien bij de onherroepelijke uitspraak aan de gewezen verdachte
een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd, kan het in
het eerste lid bedoelde bevel tot gevangenhouding ten uitvoer worden
gelegd in een inrichting die ingevolge de Penitentiaire beginselenwet
of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bestemd is
voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel. Voor de gewezen
verdachte blijft de rechtspositie van de Penitentiaire beginselenwet
of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden onverminderd
van toepassing.
3. Indien de gewezen verdachte, tegen wie een bevel tot
gevangenhouding als bedoeld in het eerste lid is uitgevaardigd, geen
raadsman heeft, wordt deze hem ambtshalve door het bestuur van de raad
voor rechtsbijstand op last van de voorzitter van het gerechtshof
toegevoegd.
4. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad
te allen tijde de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak
opschorten.
Artikel 474
Beslissingen als bedoeld in de artikelen 465 en 470 tot en met 472 worden
gegeven bij met redenen omkleed arrest. Het arrest wordt op een openbare
terechtzitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de
procureur-generaal.
Artikel 475
De beslissingen van de Hoge Raad genoemd in de artikelen 465, 470 tot en
met 473 worden zodra mogelijk vanwege de procureur-generaal aan de
belanghebbende schriftelijk medegedeeld en in afschrift toegezonden aan de
ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak
waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde arrest of
vonnis.
Artikel 476
1. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij het
gerechtshof gevoerd met overeenkomstige toepassing van de artikelen
412, eerste, tweede en derde lid, 413, 414, 415, 417, 418, eerste en
tweede lid, 419, 420 en 421, met dien verstande dat artikel 312 buiten
toepassing blijft.
2. De raadsheer die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op
straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen
deel.
3. In de gevallen bedoeld in de artikelen 316 en 347 wordt het
onderzoek gevoerd door een daartoe door het gerechtshof aangewezen
rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die nog geen onderzoek in
de zaak heeft verricht.
4. Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en
350, geschieden zowel naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige
terechtzittingen, zoals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal
heeft plaats gehad.
5. Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet
het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing
niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met gehele
of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden
of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak,
opnieuw recht met inachtneming van artikel 472, eerste of tweede lid.
Artikel 477
1. Indien de Hoge Raad ingevolge verwijzing op de voet van artikel
471, eerste lid, of artikel 472, eerste of tweede lid, zelf recht
doet, oordeelt hij met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken
van de stemmen wordt een uitspraak gewezen ten voordele van de gewezen
verdachte.
2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij de Hoge
Raad gevoerd op de voet van artikel 476, eerste en derde tot en met
vijfde lid, met dien verstande dat in het geval van het derde lid van
dat artikel het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe
door de Hoge Raad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris.
Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar
toegelaten.
Artikel 478
1. In geen geval mag door de Hoge Raad of door het gerechtshof een
straf of maatregel worden opgelegd, die zwaarder is dan die bij het
vernietigde arrest of vonnis was opgelegd of een zwaardere
strafbepaling worden toegepast.
2. Indien bij samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is
uitgesproken en de herziening slechts gevraagd is ten aanzien van een
of meer van die feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij de
uitspraak in herziening de straf voor het andere feit of de andere
feiten bepaald.
3. Bij de uitspraak wordt bepaald dat de reeds vroeger krachtens de
vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens
artikel 473 ondergane voorlopige hechtenis in mindering zal worden
gebracht.
Artikel 479
1. Indien de bij de onherroepelijke uitspraak opgelegde straf of
maatregel bij wege van gratie reeds is kwijtgescholden, kan geen straf
worden opgelegd.
2. Is de straf door gratie gewijzigd of verminderd, dan wordt geen
straf opgelegd, die de gewijzigde of verminderde straf te boven gaat.
Artikel 480
1. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen
straf of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het
Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, wordt, op verzoek van de
gewezen verdachte of van zijn erfgenamen, wat betreft de ondergane
straf of vrijheidsbenemende maatregel een schadevergoeding toegekend.
De toekenning heeft plaats, voor zover daartoe, naar het oordeel van
de rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn op de voet van de
artikelen 89 tot en met 93.
2. Ten aanzien van de ondergane verzekering en van de ondergane
voorlopige hechtenis vinden die artikelen overeenkomstige toepassing.
Artikel 481
1. Indien er een herzieningsaanvraag of een verzoek tot een nader
onderzoek als bedoeld in artikel 461 is ingediend, vraagt het openbaar
ministerie zo mogelijk aan het slachtoffer of diens nabestaanden of
hij op de hoogte wenst te worden gehouden van de voortgang van de
herzieningsprocedure.
2. Op verzoek van het slachtoffer of diens nabestaanden wordt door het
openbaar ministerie in ieder geval mededeling gedaan van de beslissing
van de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag en van de einduitspraak
in de herzieningszaak tegen de verdachte. In daartoe aangewezen
gevallen en in ieder geval indien het feit waarvoor de gewezen
verdachte werd veroordeeld een misdrijf betreft waarop naar de
wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaren of meer is
gesteld, of een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247,
248a, 248b, 249, 250, 273f, eerste lid, 285, 285b, 300, tweede en
derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het
Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 doet
het openbaar ministerie desgevraagd tevens mededeling van de
invrijheidstelling van de gewezen verdachte.
Artikel 482
1. Indien de gewezen verdachte bij het vernietigde arrest of vonnis is
veroordeeld tot een vergoeding aan de benadeelde partij van de door
het strafbare feit veroorzaakte schade kan bij de uitspraak in
herziening worden bepaald dat reeds betaalde schadevergoedingen aan de
gewezen verdachte worden vergoed. Deze kosten komen ten laste van 's
Rijks kas.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door de gewezen
verdachte aan de benadeelde partij betaalde proceskosten.
Tweede Afdeling. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte
Artikel 482a
1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van
procureurs-generaal een onherroepelijke einduitspraak van de rechter
in Nederland houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging
ten nadele van de gewezen verdachte herzien indien dit in het belang
is van een goede rechtsbedeling en:
a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het
onderzoek op de terechtzitting niet bekend was en waardoor het
ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou
zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van
de gewezen verdachte voor een opzettelijk begaan misdrijf dat de
dood van een ander ten gevolge heeft;
b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de
uitspraak is vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat
indien de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de
zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen
verdachte;
c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich
met betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek
van Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het
ernstige vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de
rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in
een veroordeling van de gewezen verdachte;
d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen
vast te staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot
zijn strafzaak schuldig heeft gemaakt aan een van de in de
artikelen 177 tot en met 178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het
Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven en het ernstige
vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou
hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van
de gewezen verdachte.
2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een
onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens
mogelijk indien is komen vast te staan dat de rechter zich met
betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak schuldig heeft
gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht
omschreven misdrijf.
3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen
uitsluitend worden aangemerkt:
a. verklaringen, schriftelijke bescheiden of processen-verbaal,
houdende een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte
of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of
ontslagen van alle rechtsvervolging, dan wel
b. de resultaten van technisch onderzoek.
4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het
resultaat zijn van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke
voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt
op een recht van de gewezen verdachte worden deze bewijsmiddelen niet
in aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en
niet als bewijs in de strafzaak gebruikt.
5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet
begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat
misdrijf.
Artikel 482b
1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag
bij de Hoge Raad in door middel van een schriftelijke vordering. Het
College van procureurs-generaal kan een procureur-generaal machtigen
een of meer van de in deze afdeling opgenomen bevoegdheden uit te
oefenen.
2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering
berust, met bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden
kan blijken, en een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt
gevorderd.
3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk
indien:
a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde
vereisten;
b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend
het recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de
aanvraag betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het
overlijden van de gewezen verdachte;
c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder
a, vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit reeds eerder een
herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter
in Nederland is gevorderd, of
d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak
van de rechter in Nederland betreft.
4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk
ongegrond is.
5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid,
467, 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van
overeenkomstige toepassing alsmede de navolgende bepalingen van deze
afdeling.
6. Artikel 464a is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482c
1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek
naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in
artikel 482a de bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren
zijn toegekend, niet tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.
2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door
het College van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie
bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in
een rechtbank die nog geen kennis heeft genomen van de zaak en die
niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis
heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een nader
onderzoek indien:
a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad
een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en
b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.
3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de
onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden
verricht en is met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande
schriftelijke instemming van het College van procureurs-generaal.
4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek
dat toelaat schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen
verdachte en diens raadsman.
5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk
ongegrond is.
6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen
verdachte over de vordering van de officier van justitie, tenzij het
belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de
gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien.
7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een
raadsman te doen bijstaan.
Artikel 482d
1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in
artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering. De beschikking is met
redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de
officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met
vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het
rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden
ingesteld. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert
kan de rechter-commissaris betekening van de beschikking aan de
gewezen verdachte uitstellen.
2. Voor de officier van justitie staat binnen veertien dagen na de
beschikking en voor de gewezen verdachte binnen veertien dagen na de
betekening van die beschikking hoger beroep open bij de rechtbank.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
Artikel 482e
1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid,
bedoelde vordering verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk
de verzochte onderzoekshandelingen alsmede andere handelingen die hij
noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet over tot het
verrichten van de onderzoekshandelingen zolang tegen zijn beschikking
nog hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is
ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek
geen uitstel van de voorgenomen onderzoekshandelingen gedoogt. Indien
de rechtbank het beroep tegen een beschikking tot het instellen van
een onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds
onderzoekshandelingen heeft verricht, draagt de rechter-commissaris
zorg dat de resultaten van dit onderzoek worden vernietigd.
2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan
hem krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien
verstande dat hij onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde
alleen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van
justitie verleend, een bevel tot bewaring van de gewezen verdachte kan
verlenen indien:
a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem
persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig
gevaar voor vlucht of
b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor
het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan
de dag brengen van de waarheid.
3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de
rechter-commissaris het bevel tot bewaring één keer verlengen met
verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie
verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering
te worden gehoord.
4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de
rechter-commissaris de daarop betrekking hebbende stukken aan de
officier van justitie. Een afschrift zendt hij aan de gewezen
verdachte en diens raadsman.
5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier
van justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het
onderzoek.
Artikel 482f
1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad
op schriftelijke vordering van het College van procureurs-generaal of
ambtshalve een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de
gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot zestig
dagen na de dag waarop een beslissing is genomen op de
herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad worden geschorst of
opgeheven. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot
voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:
a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem
persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig
gevaar voor vlucht of
b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor
het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan
de dag brengen van de waarheid.
2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt
verklaard wordt de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.
3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt
verklaard kan de Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een
vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij
ten gevolge van de krachtens het eerste lid of artikel 482e ondergane
voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89, 90 en 93 zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 482g
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst
hij de zaak naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft
genomen en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof
dat kennis heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij de
onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan
opnieuw recht te doen.
2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met
overeenkomstige toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de
Tweede en Derde Titel van het Derde Boek, en artikel 476, vierde lid.
Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens de daarvoor geldende
bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op
straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen
deel.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot
voorlopige hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f,
eerste lid, genoemde gronden.
5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen
straf of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het
Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, kan de rechter op verzoek van
de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat
toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens deze
afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89
tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482h
1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge
Raad is gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van
482g, eerste lid, naar de terechtzitting van de Hoge Raad.
2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet
van artikel 482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van
tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak ten
voordele van de gewezen verdachte gedaan.
3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar
toegelaten.
Artikel 482i
1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het
bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd:
a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het
geval van een vordering als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;
b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het
geval van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;
c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het
gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient in het geval
de zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.
2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor
de duur van de behandeling door de rechter-commissaris. De in het
eerste lid, onder b, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de
behandeling door de Hoge Raad van de herzieningsaanvraag. De in het
eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt voor de gehele
aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.
Vierde Boek. Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard
Titel I. Strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in
eersten aanleg kennis neemt
Artikel 483
1. De artikelen 4-19 der wet van den 22 April 1855 (Staatsblad n°.
33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der
Ministeriëele Departementen, blijven van kracht.
2. Zij zijn van overeenkomstige toepassing op alle ambtsmisdrijven en
ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 76 van de Wet op de
rechterlijke organisatie opgenoemde personen. Onder ambtsmisdrijven en
ambtsovertredingen worden hier begrepen strafbare feiten begaan onder
eene der verzwarende omstandigheden, omschreven in artikel 44 van het
Wetboek van Strafrecht.
3. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is verplicht aan den
ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven.
Artikel 484
1. De strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge
Raad in eersten aanleg kennis neemt, vindt overigens plaats met
overeenkomstige toepassing van de regelen omtrent de strafvordering in
eersten aanleg van feiten waarvan de rechtbank kennis neemt, behoudens
de navolgende uitzonderingen:
1°. Indien de procureur-generaal zulks vordert, wordt door den
Hoogen Raad een raadsheer-commissaris uit zijne leden aangewezen.
2°. [Vervallen.]
3°. Niet van toepassing zijn de bepalingen betreffende de
verplichtingen van den officier van justitie tegenover den
procureur-generaal bij het gerechtshof en diens toezicht op de
vervolging van strafbare feiten.
4°. In geval van een doorzoeking van plaatsen of eene schouw, kan
zich de raadsheer- commissaris doen vervangen door den
rechter-commissaris, de procureur-generaal bij den Hoogen Raad
door de officier van justitie in het arrondissement waar de
doorzoeking of de schouw moet geschieden.
5°. In geval van vervolging, bedoeld in artikel 483, zijn niet
van toepassing de artikelen 237, 238, 241c tot en met 255, 262,
313 en 314, en behelst de dagvaarding een opgave van het feit in
de last tot vervolging uitgedrukt.
6°. Tegen de beslissingen van den Hoogen Raad is geen beroep of
bezwaarschrift toegelaten.
2. Een onbevoegdverklaring wordt niet uitgesproken indien het feit een
misdrijf of overtreding oplevert, waarvan een andere rechter
kennisneemt, en de verdachte de verwijzing naar die rechter niet heeft
verzocht.
Artikel 485
De vervolging der mede-verdachten van dengene die voor den Hoogen Raad
terechtstaat, heeft voor hetzelfde college plaats.
Titel II. Strafvordering in zaken betreffende jeugdige personen
Eerste afdeling. Algemene bepalingen
Artikel 486
Niemand kan strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan
voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.
Artikel 487
1. In gevallen waarin uit feiten of omstandigheden een redelijk
vermoeden voortvloeit dat iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren
een strafbaar feit heeft begaan, zijn uitsluitend de artikelen 52 tot
en met 55b, 56, 61, eerste en derde lid, 95 tot en met 102, 118, 119,
552a en 552d tot en met 552g van toepassing. De artikelen 116 tot en
met 117a zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 116, tweede
lid, en het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a geschiedt voor
de minderjarige, bedoeld in het eerste lid, door zijn wettelijke
vertegenwoordiger in burgerlijke zaken.
Tweede afdeling. Strafvordering in zaken betreffende personen die de leeftijd
van achttien jaren nog niet hebben bereikt
Artikel 488
1. De bepalingen van dit wetboek zijn van toepassing voor zover deze
afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
2. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op personen die
ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren
nog niet hebben bereikt, voor zover deze Titel geen afwijkende
bepalingen bevat.
3. De bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op de ouders
of voogd, zijn alleen van toepassing, zolang de verdachte minderjarig
is.
Artikel 488a
Artikel 94a is van overeenkomstige toepassing op personen die ten tijde
van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben
bereikt, met dien verstande dat inbeslagneming tot bewaring van het recht
tot verhaal ten aanzien van jeugdigen mogelijk is in geval van verdenking
van onderscheidenlijk verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf
waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd.
Artikel 488b [Vervallen per 01-07-1965]
Artikel 489
1. Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een
raadsman toegevoegd wanneer
a. de officier van justitie in een strafbeschikking een taakstraf
als bedoeld in artikel 77f, tweede lid, van het Wetboek van
Strafrecht wil opleggen en deze meer dan twintig uren zal
belopen;
b. de officier van justitie een strafbeschikking wil uitvaardigen
en het bedrag dat daarmee is gemoeid het bedrag van EUR 115
overschrijdt of
c. tegen hem een vervolging, anders dan door een
strafbeschikking, is aangevangen wegens een feit waarvan in
eerste aanleg de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, kennis
neemt.
2. Aan de veroordeelde die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een
raadsman toegevoegd, indien de veroordeelde, gelet op de aard van een
krachtens de artikelen 77u of 77ee, eerste lid, in verband met artikel
14i, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, af te nemen verhoor,
diens bijstand behoeft.
3. De toevoeging geschiedt door of op last van de voorzitter van de
rechtbank, onderscheidenlijk, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen
het eindvonnis in eerste aanleg, door de voorzitter van het
gerechtshof.
4. Het openbaar ministerie geeft aan de voorzitter van de rechtbank,
dan wel van het gerechtshof, onverwijld schriftelijk kennis van de
verplichting tot toevoeging ingevolge het eerste of van een verhoor
als bedoeld in het tweede lid.
5. De artikelen 42, eerste en tweede lid, 43, eerste lid, en 44
blijven buiten toepassing.
Artikel 490
Indien de verdachte rechtens zijn vrijheid is ontnomen en niet is
geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, is ten aanzien van zijn
ouders of voogd artikel 50 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 490a [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 491
1. In afwijking van artikel 59, vijfde lid, wordt de raad voor de
kinderbescherming onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling
in kennis gesteld.
2. Indien naar aanleiding van de in het vorige lid bedoelde
kennisgeving wordt gerapporteerd, slaat de officier van justitie
daarop acht alvorens een vordering tot bewaring te doen.
Artikel 492
De kinderrechter treedt inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis
op als rechter-commissaris.
Artikel 493
1. Indien de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt,
gaat hij na of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij
onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden
geschorst. De rechter kan daarbij een gecertificeerde instelling als
bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of, indien de verdachte
inmiddels de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, een
reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid,
opdracht geven toezicht te houden op de naleving van voorwaarden en de
veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
2. In het bevel tot voorlopige hechtenis en tot schorsing daarvan
worden zodanige bepalingen opgenomen als voor de juiste uitvoering
daarvan nodig worden geoordeeld.
3. Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis
kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen. Bij het bevel tot
voorlopige hechtenis kan worden bepaald dat de verdachte gedurende de
nacht in een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële
jeugdinrichtingen, dan wel op een andere plaats als bedoeld in de
eerste volzin verblijft, en gedurende de dag in de gelegenheid wordt
gesteld de inrichting of die plaats te verlaten.
4. Een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming kan een termijn van
dertig dagen niet te boven gaan indien de rechtbank de verdachte niet
heeft gehoord.
5. In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het
bepaalde bij of krachtens de Beginselenwet justitiële
jeugdinrichtingen, blijft het in het eerste en tweede lid inzake
schorsing bepaalde buiten toepassing.
6. Schorsing van de voorlopige hechtenis vindt steeds plaats onder de
algemene voorwaarden, genoemd in artikel 80. De rechter kan, na advies
te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming, ook
bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden. De rechter verbindt
slechts bijzondere voorwaarden aan de schorsing voor zover de jeugdige
daarmee instemt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald
welke bijzondere voorwaarden aan de schorsing kunnen worden verbonden
en aan welke eisen de instemming van de jeugdige moet voldoen.
Artikel 494
1. De officier van justitie wint bij de raad voor de kinderbescherming
inlichtingen in omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden
van de verdachte, tenzij hij
a. aanstonds onvoorwaardelijk van vervolging afziet of
b. de zaak voor de kantonrechter vervolgt.
2. Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of
ingevolge artikel 196 in een inrichting is opgenomen, geeft de
officier van justitie onverwijld bericht aan de raad.
3. De raad kan de officier van justitie ook uit eigen beweging
adviseren.
4. De rechter-commissaris kan eveneens bij de raad de inlichtingen,
bedoeld in het eerste lid, inwinnen.
Artikel 495
1. De zaak wordt bij de rechtbank in eerste aanleg voor de
kinderrechter vervolgd.
2. Niettemin geschiedt de behandeling van de zaak door de meervoudige
kamer, indien naar het aanvankelijk oordeel van de officier van
justitie
a. in de zaak een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen dan
wel een zwaardere hoofdstraf dan vrijheidsstraf van zes maanden
dient te worden opgelegd;
b. wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de
meervoudige kamer de voorkeur verdient;
c. de zaak, indien deze tevens één of meer verdachten betreft die
de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, niet voor
splitsing vatbaar is.
3. In zaken welke voor een meervoudige kamer der rechtbank worden
vervolgd neemt de kinderrechter aan het onderzoek der terechtzitting
deel.
4. De kinderrechter is bevoegd kennis te nemen van een strafbaar feit
of strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van
18 jaren heeft bereikt indien de vervolging van dat feit of deze
feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter
zake van een strafbaar feit bedoeld in artikel 488, tweede lid. Het
tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5. Bij toepassing van het vierde lid kan de rechter recht doen volgens
de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht indien
hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de
omstandigheden waaronder het feit is begaan.
6. Het bepaalde in het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing
wanneer het afzonderlijke strafbare feiten betreft die op grond van
artikel 263 of artikel 287 gevoegd zijn behandeld.
Artikel 495a
1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de
dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze
verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2. Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de
terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van
nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot
een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de
verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon-
of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden
het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3. Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te
verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader
tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna
voortgezet.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien ten
tijde van de terechtzitting de verdachte inmiddels de leeftijd van
achttien jaren heeft bereikt.
Artikel 495b
1. De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van
de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting
bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden
van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter
wegens bijzondere redenen anders beslist.
2. De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van
de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de
zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders
of voogd.
Artikel 496
1. De ouders of de voogd zijn verplicht tot bijwoning van de
terechtzitting. Zij worden daartoe opgeroepen. Bij de oproeping wordt
hun kennisgegeven, dat, indien zij niet aan deze verplichting voldoen,
het gerecht hun medebrenging kan gelasten.
2. Indien ouders of voogd op de terechtzitting zijn verschenen, worden
zij, nadat de verdachte, een medeverdachte, een getuige of een
deskundige zijn verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld
daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. In het in
artikel 51g, vierde lid, bedoelde geval kunnen de ouders of de voogd
vragen stellen aan een getuige of deskundige, maar alleen betreffende
de vordering tot schadevergoeding; zij worden in de gelegenheid
gesteld verweer te voeren tegen die vordering.
3. Niettemin kan het gerecht ambtshalve, op vordering van het openbaar
ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bevelen,
dat een verhoor van de verdachte, van een getuige of van een
deskundige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiedt,
tenzij de zaak in het openbaar wordt behandeld. Het gerecht deelt in
dat geval de zakelijke inhoud van een en ander aan de ouders of voogd
mee, voor zover niet gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
Artikel 496a
1. Indien de ouders of voogd van een van misdrijf verdachte
minderjarige in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen
beveelt het gerecht de aanhouding van de zaak tegen een bepaalde dag
en beveelt het tevens hun oproeping. Het gerecht stelt voorafgaand aan
zijn beslissing de verdachte, de officier van justitie en het
slachtoffer dat ter terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid zich
uit te laten over de wenselijkheid van aanhouding.
2. Het gerecht kan bij het bevel tot oproeping een bevel tot
medebrenging verlenen, indien het de aanwezigheid van een of beide
ouders dan wel de voogd bij de behandeling van de zaak op de
terechtzitting noodzakelijk acht. Het gerecht kan dit bevel ook geven
in het geval van de behandeling van de zaak van een van overtreding
verdachte minderjarige.
3. Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt
aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend
indien:
a. het aanstonds een van de uitspraken bedoeld in artikel 349,
eerste lid, doet,
b. de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in
Nederland hebben, of
c. de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van
de minderjarige wordt geacht.
Artikel 496b [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 496c [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 496d [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 496e [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 496f [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 497
1. Het gerecht kan ambtshalve, op vordering van het openbaar
ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bepalen,
dat vragen betreffende de persoonlijkheid of de levensomstandigheden
van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld
en behandeld en dat het openbaar ministerie of de raadsman buiten
tegenwoordigheid van de verdachte daarover het woord zal voeren.
2. Het tweede lid van artikel 300 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 498
Indien het gerecht het noodzakelijk oordeelt dat alsnog een onderzoek naar
de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de minderjarige
verdachte wordt ingesteld, kan het nadere inlichtingen bij de raad voor de
kinderbescherming inwinnen.
Artikel 498a [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 499
1. Op het rechtsgeding voor de kinderrechter zijn de Vijfde Titel en
de Zesde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing,
voor zover in deze Titel niet anders wordt bepaald en met dien
verstande, dat de kinderrechter tevens de bevoegdheden bezit, die aan
de voorzitter van een meervoudige kamer toekomen.
2. De artikelen 370 en 376 tot en met 381 zijn van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter de zaak tevens
naar de meervoudige kamer verwijst, indien naar zijn oordeel de
toepassing van artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht in
overweging behoort te worden genomen.
Artikel 500
1. Op het rechtsgeding voor de kantonrechter zijn de artikelen 495b,
496, eerste lid, tweede volzin, vijfde en zesde lid, 497 en 498 van
overeenkomstige toepassing.
2. Indien de zaak door oproeping aanhangig is gemaakt, wordt in de
oproeping van de ouders of de voogd het ten laste gelegde feit
opgenomen. In het geval, bedoeld in de aanhef van artikel 390, is dat
artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijze van
oproeping van ouders of voogd, en zo nodig van intrekking van deze
oproeping.
Artikel 500a [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 500b [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 500c [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 500d [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 500e [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 500f [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 500g [Vervallen per 01-05-1996]
Artikel 500h [Vervallen per 01-05-1996]
Artikel 500i [Vervallen per 01-05-1996]
Artikel 500j [Vervallen per 01-05-1996]
Artikel 500k [Vervallen per 01-05-1996]
Artikel 500l [Vervallen per 01-05-1996]
Artikel 501
In geval van hoger beroep bij het gerechtshof of bij de rechtbank zijn de
artikelen 495a tot en met 498 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 502
1. Tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 77t en 77tc van
het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de
veroordeelde in hoger beroep komen bij het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden. De artikelen 509q en 509v tot en met 509x zijn van
overeenkomstige toepassing.
2. Tegen een beslissing als bedoeld in artikel 77tb en 77wd van het
Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de
veroordeelde binnen veertien dagen na dagtekening van de beslissing in
hoger beroep komen bij het gerechtshof in het ressort van het gerecht
waar de beslissing is genomen.
3. Op het hoger beroep bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen
509v, derde lid, 509w en 509x van overeenkomstige toepassing.
Artikel 503
1. Indien de verdachte die de leeftijd van zestien jaren nog niet
heeft bereikt, een raadsman heeft, komen alle bevoegdheden, hem in dit
wetboek of in het Wetboek van Strafrecht toegekend, eveneens toe aan
zijn raadsman.
2. Tegen het instellen, intrekken of afstand doen door de raadsman van
enig rechtsmiddel kan, in het geval van het eerste lid, de verdachte
of diens wettelijke vertegenwoordiger binnen drie dagen nadat de
termijn voor het instellen daarvan is verstreken, een bezwaarschrift
indienen bij de voorzitter van het gerecht in feitelijke aanleg, voor
hetwelk de zaak wordt vervolgd of het laatst is vervolgd. De
voorzitter beslist ten spoedigste. De verdachte, diens wettelijke
vertegenwoordiger alsmede de raadsman worden gehoord, althans, op de
wijze door de voorzitter te bepalen, opgeroepen. Indien het
bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, loopt de termijn voor het
instellen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog gedurende drie
dagen.
Artikel 503a [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 504
1. Voor zover niet anders is bepaald, worden alle dagvaardingen,
oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere schriftelijke
mededelingen aan de minderjarige verdachte tevens ter kennis gebracht
van zijn ouders of voogd, alsmede van zijn raadsman.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van de raadsman in zaken die
worden behandeld door de kantonrechter.
Artikel 505
Alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere
mededelingen aan ouders of voogd vinden enkel plaats indien deze een
bekende verblijfplaats binnen Nederland hebben. Aan samenwonende ouders
wordt slechts één stuk uitgereikt.
Artikel 506 [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 507 [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 508 [Vervallen per 01-09-1995]
Artikel 509 [Vervallen per 01-09-1995]
Titel IIA. Berechting van verdachten bij wie een gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed
Artikel 509a
1. In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd
van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof,
indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig
ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan
niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij
beslissing verklaren.
2. De beslissing wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de
voordracht van den rechter-commissaris, op de vordering van het
openbaar ministerie of op het daartoe strekkend verzoek van den
verdachte, van zijn raadsman, van zijn echtgenoot of geregistreerde
partner van zijn curator of van een zijner bloed- of aanverwanten tot
den derden graad ingesloten.
3. Voor zoover de beslissing niet in zijne tegenwoordigheid is
gegeven, wordt de inhoud daarvan den verdachte onverwijld vanwege het
openbaar ministerie beteekend.
Artikel 509b
1. Het gerecht kan, alvorens te beslissen, het openbaar ministerie
opdragen een nader onderzoek in te stellen en aan het gerecht
daaromtrent verslag te doen.
2. De beslissing van het gerecht, bij het eerste lid van artikel 509a
bedoeld, is niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen, doch kan door het
gerecht te allen tijde worden herroepen; ten aanzien der beslissing
tot herroeping vinden de artikelen 509a en 509d overeenkomstige
toepassing en al hetgeen bij of ingevolge eerstgenoemde beslissing tot
de herroeping toe is verricht, blijft niettemin van kracht.
Artikel 509c
Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de
voorzitter van het gerecht het bestuur van de raad voor rechtsbijstand
last tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte.
Artikel 509d
1. Van het oogenblik af der beslissing, bij het eerste lid van artikel
509a bedoeld, en, behoudens herroeping, totdat de zaak door een in
kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis is beëindigd, vinden de
artikelen 14a, 490, 493, 495a tot en met 497, 504 en 505
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bepalingen
aangaande ouders of voogd slechts overeenkomstig worden toegepast,
indien de verdachte een curator heeft, en in dit geval in dier voege
dat zij uitsluitend dezen betreffen.
2. Bij niet-verschijning in persoon, als bedoeld bij het tweede lid
van artikel 495a, kan de rechtbank of het gerechtshof, hetzij
ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op
het verzoek van den raadsman, indien de rechtbank of het gerechtshof
van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte
noch noodzakelijk noch gewenscht is en de raadsman is verschenen en
zich daartegen niet verzet, de bepaling van dat lid buiten toepassing
laten. In zoodanig geval wordt verstek verleend en het onderzoek der
zaak voortgezet; de raadsman blijft met de verdediging belast.
3. De bevoegdheden, bij dit wetboek aan den verdachte toegekend, komen
na de beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, steeds
mede toe aan den raadsman.
Artikel 509e [Vervallen per 01-01-2013]
Titel IIB. Rechtsplegingen in verband met de terbeschikkingstelling en de
plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
Eerste afdeling. Inleidende bepalingen
Artikel 509f
In deze titel wordt verstaan onder:
reclasseringsmedewerker: degene die door een instelling, aangewezen
overeenkomstig artikel 38, 38b, 38g of 38i van het Wetboek van Strafrecht,
is belast met het onderhouden van contact met de ter beschikking gestelde;
psychiatrisch ziekenhuis: een ziekenhuis, een inrichting of een afdeling
daarvan als bedoeld in artikel 90 sexies van het Wetboek van Strafrecht;
psychiater: een arts als bedoeld in artikel 90 septies van het Wetboek van
Strafrecht.
Artikel 509g
1. Indien de rechter toepassing van artikel 37, 37b of 38c van het
Wetboek van Strafrecht overweegt, kan hij bij een met redenen omklede
beslissing bevel geven dat de betrokkene ter observatie zal worden
overgebracht naar een in het bevel aan te wijzen psychiatrisch
ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door
Onze Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig artikel 198,
derde lid, aangewezen.
2. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer
deskundigen is ingewonnen en het openbaar ministerie, de betrokkene en
zijn raadsman zijn gehoord.
3. Indien het bevel is gegeven met het oog op een beslissing inzake
toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht, wordt, in
het geval dat de ter beschikking gestelde geen bekende verblijfplaats
heeft of zich buiten Nederland ophoudt, de termijn van de
terbeschikkingstelling geschorst tot het tijdstip waarop de
tenuitvoerlegging van het bevel door het bekend worden van zijn
verblijfplaats mogelijk is.
4. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37 van
het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch
ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als een
plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37,
eerste lid, van dat Wetboek. Indien toepassing wordt gegeven aan het
bepaalde in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht geldt
het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot
klinische observatie bestemd als verpleging van overheidswege. Het mag
de duur van zeven weken niet te boven gaan. De rechter kan te allen
tijde bevelen dat het verblijf op een vroeger tijdstip zal worden
beëindigd.
Artikel 509h
1. Een ter beschikking gestelde kan, indien te zijnen aanzien een
bevel als bedoeld in artikel 509g is gegeven dan wel, indien zijn
proefverlof is beëindigd, hervatting van zijn verpleging van
overheidswege is bevolen, of met toepassing van artikel 38c van het
Wetboek van Strafrecht alsnog verpleging van overheidswege is bevolen,
op bevel van de officier van justitie of een hulpofficier in het
arrondissement waarin hij feitelijk verblijft, worden aangehouden.
2. Na de aanhouding wordt de ter beschikking gestelde onverwijld
overgebracht naar een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
aangewezen inrichting.
Artikel 509i
1. Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een ter
beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend of wiens
verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd dan wel aan
wie voorwaarden bedoeld in artikel 38, eerste lid, of artikel 38la,
derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld, zich zodanig
heeft gedragen, dat het proefverlof zal worden beëindigd, of de
hervatting van de verpleging zal worden gelast, dan wel alsnog zijn
verpleging zal worden gelast, kan zijn aanhouding worden bevolen door
de officier van justitie, tot de vordering bedoeld in artikel 38c, 38k
of 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht bevoegd, of door de
officier van justitie in het arrondissement waarin hij zijn feitelijk
verblijf heeft. Laatstgenoemde ambtenaar geeft hiervan onverwijld
kennis aan de eerstgenoemde officier van justitie.
2. Van de aanhouding wordt, indien het een ter beschikking gestelde
betreft aan wie proefverlof is verleend, onverwijld kennis gegeven aan
Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze beslist daarna zo
spoedig mogelijk omtrent de vrijlating, dan wel de beëindiging van het
proefverlof.
3. In de overige gevallen dient de officier van justitie, indien hij
de gedane aanhouding noodzakelijk blijft vinden, naast de vordering op
de voet van artikel 38k, de vordering op de voet van artikel 38la,
zesde lid, of de vordering op de voet van artikel 38c, van het Wetboek
van Strafrecht, onverwijld een vordering tot voorlopige hervatting van
de verpleging onderscheidenlijk een vordering tot voorlopige
verpleging in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40, 509h,
tweede lid, en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na
aanhouding. De ter beschikking gestelde wordt door de
rechter-commissaris gehoord.
5. Een bevel van de rechter-commissaris als bedoeld in het derde lid
is dadelijk uitvoerbaar.
6. De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld
schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.
Artikel 509i bis
Indien de rechter last geeft tot toepassing van de maatregel van
terbeschikkingstelling zonder daaraan een bevel tot verpleging van
overheidswege te verbinden, doet het openbaar ministerie de uitspraak,
zodra deze onherroepelijk is geworden, met alle op dat bevel betrekking
hebbende beslissingen aan de ter beschikking gestelde betekenen. De
betekening geschiedt aan hem in persoon.
Tweede afdeling. Toepassing van de artikelen 38b, 38c, 38i, 38k of 38la, zesde
lid, van het Wetboek van Strafrecht
Artikel 509j
1. Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing
behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38b,
38c, 38i of 38k van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe
strekkende, met redenen omklede, vordering in. Heeft de ter
beschikking gestelde een verzoek als bedoeld in de artikelen 38b of
38i van het Wetboek van Strafrecht gedaan, dan wordt dat verzoek door
de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat
daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2. Het openbaar ministerie geeft toepassing aan artikel 38la, zesde
lid, van het Wetboek van Strafrecht en dient een daartoe strekkende,
met redenen omklede, vordering in.
3. Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting
bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het
misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
4. Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de
rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat
geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie van die
laatste rechtbank.
5. Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt
de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de
summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de
vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
6. Indien een bevel tot voorlopige verpleging dan wel een bevel tot
voorlopige hervatting van de verpleging is gegeven, vindt het
onderzoek zo spoedig mogelijk, in elk geval, binnen één maand na het
indienen van de vordering plaats.
7. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de ter
beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker tijdig tot het
bijwonen van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering
of conclusie aan de ter beschikking gestelde. Oproeping van de
reclasseringsmedewerker kan achterwege blijven, indien de vordering is
gegrond op artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
8. Indien het openbaar ministerie een vordering doet tot toepassing
van artikel 38la, is artikel 509q van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509jbis
1. Indien een ter beschikking gestelde aan wie voorwaarden zijn
gesteld als bedoeld in artikel 38, eerste lid, 38g, tweede lid of
artikel 38h, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een gestelde
voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de
veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of
goederen zulks eist, kan het openbaar ministerie op grond van artikel
38b of artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht een met redenen
omklede vordering indienen bij de rechtbank tot tijdelijke opname voor
de duur van maximaal zeven weken in een door de rechtbank aangewezen
inrichting. Deze tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder
bereidverklaring van de ter beschikking gestelde als bedoeld in
artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De termijn als bedoeld in het eerste lid kan door de rechtbank, op
een met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie, worden
verlengd voor de duur van maximaal zeven weken indien het belang van
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen
of goederen zulks eist.
3. De rechtbank doet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen
drie dagen na indiening van de vordering, uitspraak op een vordering
als bedoeld in het eerste of tweede lid. Deze uitspraak is dadelijk
uitvoerbaar.
4. Artikel 509j, tweede tot en met vierde en zesde lid, is van
overeenkomstige toepassing op een vordering als bedoeld in het eerste
of tweede lid.
Artikel 509k
1. Strekt de vordering van het openbaar ministerie tot toepassing van
artikel 38c, artikel 38k, dan wel artikel 38la, zesde lid, van het
Wetboek van Strafrecht, dan wordt aan de ter beschikking gestelde, zo
hij geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor
rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd.
2. De raadsman is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en
van alle daarop betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
3. De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45-49 en 50, eerste lid, zijn
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509l
1. Zowel het openbaar ministerie als de ter beschikking gestelde en
diens raadsman zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden
of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de
dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het
openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door
de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te
zijn.
2. De ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker kunnen,
voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennis nemen van de
stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 is van toepassing.
3. De voorzitter kan indien hij ernstig gevaar voor de geestelijke
gezondheid van de ter beschikking gestelde vreest, bepalen dat het
inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de ter
beschikking gestelde persoonlijk niet wordt toegestaan, maar
uitsluitend aan een gemachtigde, die reclasseringsmedewerker, arts of
advocaat is, dan wel van de voorzitter bijzondere toestemming heeft
verkregen.
Artikel 509m
1. Het onderzoek geschiedt met overeenkomstige toepassing van de
artikelen 269 tot en met 272, 273, eerste en derde lid, 274 tot en met
277, 278, tweede lid, 281, 284, eerste lid, 286 tot en met 297, 299
tot en met 301, 309 tot en met 311, 315, 318 tot en met 322, 324, 326,
328 tot en met 331, 345, eerste en derde lid, en 346.
2. Het openbaar ministerie en de ter beschikking gestelde zijn
bevoegd, hangende het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering
of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
3. Indien de vordering van het openbaar ministerie betrekking heeft op
de toepassing van artikel 38c, 38k of 38la, van het Wetboek van
Strafrecht en deze is ingediend binnen vier maanden voor het tijdstip
waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan
het openbaar ministerie tevens een vordering tot verlenging van de
terbeschikkingstelling indienen. De derde afdeling van deze Titel is
alsdan van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509n
1. Indien bevel wordt gegeven dat de ter beschikking gestelde alsnog
van overheidswege wordt verpleegd, de voorwaardelijke beëindiging van
de verpleging van overheidswege wordt opgeheven met last tot
hervatting van de verpleging, dan wel de verpleging van overheidswege
op grond van artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht
wordt hervat, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die
hiertoe hebben geleid.
2. De beslissing op de vordering of het verzoek tot toepassing van
artikel 38b, dan wel artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht is
niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
3. De beslissing wordt onverwijld betekend aan de ter beschikking
gestelde en aan de instelling schriftelijk medegedeeld.
4. Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden
bedoeld in de artikelen 38 of 38g bevat, wordt de beslissing aan de
ter beschikking gestelde in persoon betekend.
Derde afdeling. Verlenging van de terbeschikkingstelling
Artikel 509o
1. Niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het
tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal
eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot
verlenging van de terbeschikkingstelling. Bij algemene maatregel van
bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure van
verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt
verpleegd, worden bij die vordering overgelegd:
1°. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend
advies afkomstig van het hoofd van de inrichting;
2°. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en
geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde.
3. Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt
verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, met
redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering
en van een psychiater, die zelf de ter beschikking gestelde heeft
onderzocht.
4. Indien het openbaar ministerie een verlenging vordert waardoor de
totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar of
van een veelvoud van zes jaar te boven gaat, legt het bij de vordering
tevens over een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en
ondertekend advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende
disciplines - waaronder een psychiater - gezamenlijk, dan wel zodanige
adviezen van ieder van hen afzonderlijk. Deze gedragsdeskundigen mogen
op het ogenblik waarop zij het advies uitbrengen en ten tijde van het
onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de
inrichting waarin de ter beschikking gestelde wordt verpleegd. Het
voorgaande vindt geen toepassing indien de ter beschikking gestelde
weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van
het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de
gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over
de reden van de weigering rapport op. Het openbaar ministerie legt zo
mogelijk een ander advies of rapport omtrent de wenselijkheid of
noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan
de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking
te verlenen, over.
5. De ter beschikking gestelde kan in het geval, bedoeld in het vierde
lid, op last van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, voor een
periode van ten hoogste zeven weken ter observatie worden overgebracht
naar een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische
observatie bestemd, door Onze Minister van Veiligheid en Justitie
overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen. Het verblijf in de
inrichting geldt als verpleging van overheidswege. De last tot
overbrenging wordt niet gegeven dan nadat de ter beschikking gestelde
en zijn raadsman ter zake zijn gehoord althans daartoe in de
gelegenheid zijn gesteld. Artikel 273, eerste lid, is van
overeenkomstige toepassing.
6. Het openbaar ministerie brengt een afschrift van de vordering zo
spoedig mogelijk schriftelijk ter kennis van de ter beschikking
gestelde; geldt het een vordering als bedoeld in het derde lid, dan
zendt het openbaar ministerie tevens een afschrift daarvan aan de
reclasseringsmedewerker.
7. Indien de vordering, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend
binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep, waarbij hetzij
de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de
terbeschikkingstelling met een jaar is bevestigd, hetzij, met
vernietiging van de beslissing van de rechtbank, de
terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, behoeft bij de
vordering geen advies als bedoeld in het tweede lid, onder 1, te
worden overgelegd.
Artikel 509oa
1. Een vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, die later
dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door
tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is
ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere
omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan
wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het
belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de
terbeschikkingstelling eist.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, dient de officier van
justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop
de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de
vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, onverwijld een
vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in
bij de rechter-commissaris. De artikelen 40 en 509k, tweede lid, zijn
van overeenkomstige toepassing. In afwachting van de beslissing op de
vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling
wordt de ter beschikking gestelde niet in vrijheid gesteld.
3. De rechter-commissaris beslist binnen drie maal vierentwintig uur
na de indiening van de vordering tot voorlopige voortzetting van de
terbeschikkingstelling . De ter beschikking gestelde wordt zo mogelijk
door de rechter-commissaris gehoord.
4. Een bevel van de rechter-commissaris tot voorlopige voortzetting
van de terbeschikkingstelling is dadelijk uitvoerbaar.
5. De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld
schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.
Artikel 509p
Tot kennisneming van de vordering is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank
die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake
waarvan de terbeschikkingstelling is gelast. Artikel 509j, derde lid, is
van toepassing.
Artikel 509q
1. Zolang op de vordering niet onherroepelijk is beslist, blijft de
terbeschikkingstelling van kracht. Wanneer de vordering wordt
toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door
tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering tot verlenging
was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
2. Indien gelijktijdig met de vordering tot verlenging van de
terbeschikkingstelling een vordering tot verlenging van de
voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege
aanhangig is, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509r
1. Aan de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt
verpleegd, wordt, zo hij geen raadsman heeft, door het bestuur van de
raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman
toegevoegd.
2. Artikel 509k, tweede en derde lid, is van toepassing.
Artikel 509s
1. De rechtbank bepaalt onverwijld een dag voor het onderzoek van de
zaak. Aan de ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker
wordt daarvan tijdig mededeling gedaan.
2. Het onderzoek heeft plaats met overeenkomstige toepassing van de
artikelen 509l en 509m.
3. De rechtbank hoort, alvorens te beslissen, de ter beschikking
gestelde.
4. Indien de ter beschikking gestelde niet in staat is voor het
onderzoek te verschijnen, zal een van de leden van de rechtbank
vergezeld door de griffier hem te zijnen verblijfplaats horen.
5. Indien de ter beschikking gestelde zich ophoudt in een ander
arrondissement, kan de rechtbank het verhoor, bedoeld in het vorige
lid, overdragen aan de rechtbank in dat arrondissement.
Artikel 509t
1. De rechtbank beslist op de vordering tot verlenging zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk twee maanden na de dag waarop de vordering is
ingediend.
2. De rechtbank kan, indien zij beslist tot verlenging van de
terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar dan wel voor de tijd
van twee jaren dan wel voor de tijd van twee jaren, hetzij ambtshalve,
hetzij op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de
ter beschikking gestelde of diens raadsman tevens de verpleging van
overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Beëindiging van de
terbeschikkingstelling vindt niet plaats dan nadat de verpleging van
overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is
geweest.
3. Indien zich na de indiening van de vordering als bedoeld in artikel
509o, eerste lid, een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit
voortvloeit dat de rechtbank, gelet op de in het eerste lid gestelde
termijn waarbinnen zij op de vordering tot verlenging moet beslissen,
niet kan voldoen aan de ingevolge artikel 509s, derde lid,
voorgeschreven hoorplicht, vindt het eerste lid geen toepassing. De
rechtbank beslist in dat geval op de vordering tot verlenging binnen
twee maanden nadat het beletsel om aan de hoorplicht te voldoen is
weggevallen.
4. De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die de rechtbank doen
besluiten tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot
afwijzing van de vordering.
5. Indien de rechtbank in geval van verlenging van de
terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar dan wel voor de tijd
van twee jaren dan wel voor de tijd van twee jaren voorwaardelijke
beëindiging van de verpleging overweegt en zij het voor de vorming van
haar eindoordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten
omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van
de ter beschikking gestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen
geschieden, kan zij met gelijktijdige verlenging van de verpleging
haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden.
Artikel 509u
1. De beslissingen bedoeld in artikel 509t worden onverwijld aan de
ter beschikking gestelde betekend. Daarbij wordt kennis gegeven van
het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn
waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
2. Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt
verpleegd, worden de beslissingen voorts onverwijld aan het hoofd van
de inrichting medegedeeld.
Artikel 509u bis
Nadat de beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van
overheidswege onherroepelijk is geworden wordt de ter beschikking gestelde
zo spoedig mogelijk een kennisgeving gezonden. Deze kennisgeving bevat de
gestelde voorwaarden, alsmede de datum van ingang van de voorwaardelijke
beëindiging van de verpleging van overheidswege en wordt in persoon
betekend.
Vierde afdeling. Beroep
Artikel 509v
1. Tegen de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 38h van
het Wetboek van Strafrecht, en die, bedoeld in de artikelen 509n,
eerste lid, en 509t, eerste en tweede lid, kan het openbaar ministerie
binnen veertien dagen na dagtekening en de ter beschikking gestelde
binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2. Indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is
toegewezen, doch artikel 509t, vijfde lid, is toegepast, kan tegen de
beslissing tot verlenging slechts gelijktijdig met de beslissing
omtrent de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van
overheidswege beroep worden ingesteld.
3. De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450-454, 455,
eerste lid, en 509r zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509w
1. Op het onderzoek door het gerechtshof is artikel 509s, tweede,
derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
2. Indien het gerechtshof echter, na kennisneming van de stukken van
het geding, van oordeel is, dat het beroep kennelijk niet ontvankelijk
of ongegrond is, kan het, de advocaat-generaal, de ter beschikking
gestelde en diens raadsman gehoord, zonder nader onderzoek op het
beroep beslissen.
3. De voorzitter kan, hangende de beslissing, de verpleging van
overheidswege voorlopig beëindigen wanneer de vordering tot verlenging
door de rechtbank is afgewezen.
Artikel 509x
1. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de
beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de
rechtbank had behoren te doen.
2. De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die het gerechtshof
hebben doen besluiten tot de toepassing van artikel 38c van het
Wetboek van Strafrecht of tot de verlenging van de
terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van een daartoe
strekkende vordering. Zij is niet aan enig gewoon rechtsmiddel
onderworpen.
TITEL IIC. Rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor
stelselmatige daders
Artikel 509y
In deze titel wordt verstaan onder:
veroordeelde: degene die is geplaatst in een inrichting voor stelselmatige
daders;
maatregel: plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders;
reclasseringswerker: degene die ingevolge artikel 38p, vierde lid, van het
Wetboek van Strafrecht is belast met het onderhouden van contact met de
veroordeelde.
Artikel 509z
1. Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing
behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38q
of 38r van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe
strekkende, met redenen omklede, vordering in. Wanneer degene aan wie
de maatregel voorwaardelijk is opgelegd een verzoek als bedoeld in
artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan, wordt het
verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar
ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2. Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting
bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd.
3. Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de
rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat
geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie bij die
laatste rechtbank.
4. Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt
de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de
summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de
vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
5. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de
veroordeelde en de reclasseringswerker tijdig tot het bijwonen van het
onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of conclusie aan
de veroordeelde.
Artikel 509aa
1. Wanneer de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 38s,
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt de voorzitter
onmiddellijk na ontvangst van de in dat artikellid bedoelde
inlichtingen een dag voor het onderzoek van de zaak. Het openbaar
ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde tijdig
tot het bijwonen van het onderzoek oproepen.
2. Wanneer de rechtbank een verzoek of een vordering tot een
tussentijdse toetsing als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht, gedaan na het opleggen van de maatregel,
afwijst, neemt zij deze beslissing zonder verdere behandeling van dat
verzoek of die vordering.
Artikel 509bb
1. Indien de vordering van het openbaar ministerie strekt tot
toepassing van artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, wordt aan
de veroordeelde, zo hij geen advocaat heeft, door het bestuur van de
raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een advocaat
toegevoegd.
2. De advocaat is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en
van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
3. De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45 tot en met 49 en 50, eerste
lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509cc
1. Zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde en diens advocaat
zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of
schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding
of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar
ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de
griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
2. De veroordeelde en de reclasseringswerker kunnen, voor de aanvang
van het onderzoek, ter griffie kennisnemen van de stukken. Het
bepaalde bij en krachtens artikel 32 is van toepassing.
Artikel 509dd
1. De behandeling van de zaak door de raadkamer vindt in het openbaar
plaats.
2. Het onderzoek geschiedt met overeenkomstige toepassing van de
artikelen 269 tot en met 272, 273, eerste en derde lid, 274 tot en met
281, 284, eerste lid, 286 tot en met 297, 299 tot en met 301, 309 tot
en met 311, 315, 318 tot en met 322, 324, 328 tot en met 331, 345,
eerste en derde lid, 346.
3. Het openbaar ministerie en de veroordeelde zijn bevoegd, hangende
het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering of de conclusie,
onderscheidenlijk het verzoek.
Artikel 509ee
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 38r van het Wetboek van
Strafrecht, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe
hebben geleid.
2. De beslissing op een vordering of een verzoek tot toepassing van
artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon
rechtsmiddel onderworpen.
3. De beslissing wordt onverwijld betekend aan de veroordeelde. Bij de
betekening van de beslissing inzake de toepassing van de artikelen 38r
en 38s wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de
beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan
worden aangewend.
4. Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden,
bedoeld in artikel 38p, vierde lid, bevat, wordt de beslissing aan de
veroordeelde in persoon betekend.
5. De beslissing, bedoeld in artikel 38q, onderdeel 2°, wordt
schriftelijk meegedeeld aan de instelling of deskundige.
6. Indien de rechtbank de maatregel overeenkomstig artikel 38s, derde
lid, beëindigt, blijft de maatregel van kracht zolang de beslissing
niet onherroepelijk is.
Artikel 509ff
1. Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de
artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen
na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na
betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
2. De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450 tot en met
454, 455, eerste lid, en 509z, vierde en vijfde lid, en 509aa tot en
met 509dd zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 509gg
1. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de
beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de
rechtbank had behoren te doen. Artikel 509ee, eerste lid, is van
overeenkomstige toepassing.
2. De beslissing van het gerechtshof is niet aan enig gewoon
rechtsmiddel onderworpen.
Titel IID. Gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast
Artikel 509hh
1. De officier van justitie is bevoegd de verdachte tegen wie ernstige
bezwaren bestaan een gedragsaanwijzing te geven in geval van
verdenking van een strafbaar feit:
a. waardoor de openbare orde, gelet op de aard van het strafbare
feit of de samenhang met andere strafbare feiten, dan wel de
wijze waarop het strafbare feit is gepleegd, ernstig is
verstoord, en waarbij grote vrees voor herhaling bestaat, dan wel
b. in verband waarmee vrees bestaat voor ernstig belastend gedrag
van de verdachte jegens een persoon of personen, dan wel
c. in verband waarmee vrees bestaat voor gedrag van de verdachte
dat herhaald gevaar voor goederen oplevert.
2. De gedragsaanwijzing kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of
bepaalde personen,
c. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe
aangewezen opsporingsambtenaar,
d. zich te doen begeleiden bij hulpverlening die van invloed kan
zijn op het plegen van strafbare feiten door de verdachte.
3. De gedragsaanwijzing wordt schriftelijk aan de verdachte bekend
gemaakt, onder vermelding van de datum van ingang en de periode
gedurende welke de gedragsaanwijzing van kracht blijft, alsmede de
redenen die tot de gedragsaanwijzing hebben geleid.
4. De gedragsaanwijzing blijft maximaal 90 dagen van kracht dan wel,
indien dit een kortere periode betreft, totdat het ter zake van het
strafbare feit gewezen vonnis onherroepelijk is geworden. Wordt niet
tijdig een onherroepelijk vonnis verkregen, dan kan de
gedragsaanwijzing maximaal drie keer worden verlengd met een periode
van maximaal 90 dagen. Verlenging is niet mogelijk indien tegen de
verdachte geen vervolging is ingesteld. De rechter voor wie de
verdachte gedagvaard is te verschijnen, kan de gedragsaanwijzing
wijzigen. De rechter kan de gedragsaanwijzing opheffen indien hij van
oordeel is dat niet of niet langer wordt voldaan aan de in het eerste
lid gestelde voorwaarden voor het geven van de gedragsaanwijzing.
5. De verdachte kan tegen de gedragsaanwijzing en een verlenging
daarvan in beroep komen bij de rechtbank, die zo spoedig mogelijk
beslist. De verdachte kan zich door een raadsman laten bijstaan.
6. De officier van justitie wijzigt de gedragsaanwijzing of trekt die
in indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Titel III. Vervolging en berechting van rechterlijke ambtenaren
Artikel 510
1. Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn
gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank
of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op
verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met
de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van
gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de
vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
2. Niettemin kunnen de spoedeischende maatregelen van de vervolging
die aan het rechtsgeding voorafgaat, ook bij of door het anders
bevoegde gerecht worden genomen.
3. De aanwijzing geldt ook voor de mede-verdachten van den
rechterlijken ambtenaar.
4. Bij het verzoekschrift worden de processtukken en, voor zoover
noodig, de stukken van overtuiging overgelegd.
Artikel 511
1. De beschikking van den Hoogen Raad wordt vanwege den
procureur-generaal aan den verdachte beteekend.
2. De procureur-generaal geeft van de beschikking tevens schriftelijk
kennis aan den verzoeker en zendt daarvan afschrift toe aan het
openbaar ministerie bij het aangewezen gerecht.
Titel IIIA [Vervallen per 09-05-2008]
Artikel 511a [Vervallen per 09-05-2008]
Titel IIIb. Strafvordering ter zake van ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel
Artikel 511b
1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel
36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch
uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank
aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek
overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten
en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd
verlopen tussen deze sluiting en heropening.
2. De officier van justitie doet bij zijn vordering de stukken waarop
zij berust aan de rechtbank toekomen. Artikel 258, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. De vordering wordt aan degene op wie zij betrekking heeft betekend,
onder mededeling van het recht op kennisneming van de stukken. Indien
een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld wordt de
vordering gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk
financieel onderzoek aan degene tegen wie het is gericht betekend.
4. De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde
tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en
265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 511c
De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting
niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke
schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat of tot
overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het
ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming
vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.
Artikel 511d
1. Op de behandeling van een vordering van de officier van justitie
zijn de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede
Boek van overeenkomstige toepassing. De behandeling van de vordering
ter terechtzitting kan worden voorafgegaan door een schriftelijke
voorbereiding op de wijze als door de rechtbank te bepalen. Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de schriftelijke voorbereiding.
2. Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek dan wel een nader
strafrechtelijk financieel onderzoek noodzakelijk blijkt, stelt de
rechtbank met schorsing der zaak onder aanduiding van het onderwerp
van het onderzoek en zo nodig de wijze waarop dit zal zijn in te
stellen, de stukken in handen van de officier van justitie.
3. Het onderzoek geldt als een met rechterlijke machtiging ingesteld
strafrechtelijk financieel onderzoek en wordt gevoerd overeenkomstig
de bepalingen van de negende afdeling van de vierde Titel van het
eerste Boek, met uitzondering van artikel 126f, vierde en vijfde lid.
Artikel 511e
1. Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de
vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat
a. de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het
onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel
moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het
wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; en
b. de uitspraak in geen geval later mag plaatsvinden dan zes
weken na de dag waarop het onderzoek is gesloten.
2. De rechtbank kan, in geval onder de beraadslaging blijkt dat het
onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest, overeenkomstig
de bepalingen van artikel 511d, tweede en derde lid, een onderzoek
door de officier van justitie doen plaats vinden. In dit geval wordt
gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
Artikel 511f
De rechter kan de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als
bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht slechts ontlenen aan
de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Artikel 511g
1. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden
ingesteld.
2. Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat:
a. de zaak in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een
oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of
veroordeelde betekend;
b. de behandeling van de vordering waarvan beroep is ingesteld
voorafgegaan kan worden door een schriftelijke voorbereiding op
de wijze als door het gerechtshof te bepalen;
c. de artikelen 511d, tweede en derde lid, en 511e, tweede lid,
van overeenkomstige toepassing zijn. In deze gevallen wordt het
financieel onderzoek gevoerd door de officier van justitie in het
arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste
aanleg uitspraak heeft gedaan. Na afloop van het bevolen
onderzoek deelt de officier van justitie de stukken mede aan de
advocaat-generaal;
d. artikel 511e, eerste lid, onder b, van overeenkomstige
toepassing is.
Artikel 511h
Tegen de uitspraak in hoger beroep kan beroep in cassatie worden
ingesteld. Titel III van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 511i
Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vervalt van rechtswege, doordat
de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als
bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het
Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.
Titel IV. Wraking en verschoning van rechters
Artikel 512
Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de
rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of
omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen
lijden.
Artikel 513
1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de
verzoeker bekend zijn geworden.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de
terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3. Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4. Een volgende verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in
behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden
voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend
zijn geworden.
5. Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de
terechtzitting geschorst.
Artikel 514
Een rechter wiens wraking is verzocht, kan in de wraking berusten.
Artikel 515
1. Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een
meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen
zitting heeft.
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de
gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het gerecht kan ambtshalve of
op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht,
bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is
gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar
ministerie en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4. In geval van misbruik kan het gerecht bepalen dat een volgend
verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de
beslissing melding gemaakt.
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Artikel 516 [Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 517
1. Op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 512
kan elk van de rechters die een zaak behandelen, verzoeken zich te
mogen verschonen.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de
terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3. Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de
terechtzitting geschorst.
Artikel 518
1. Het verzoek om verschoning wordt zo spoedig mogelijk behandeld door
een meervoudige kamer waarin de rechter die om verschoning heeft
verzocht, geen zitting heeft.
2. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is
gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar
ministerie en de rechter die om verschoning had verzocht medegedeeld.
3. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Artikel 519 [Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 520 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 521 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 522 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 523 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 524 [Vervallen per 01-01-1994]
Titel V. Geschillen over rechtsmacht
Artikel 525
1. Een geschil over rechtsmacht is aanwezig:
1°. wanneer twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig
hebben aangetrokken;
2°. wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde
zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in
strijd zijn.
2. Onder rechters zijn in dezen Titel begrepen de personen of
colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen,
met dien verstande dat enkel geschillen waarbij ook andere rechters
betrokken zijn, overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel worden
berecht.
Artikel 526
1. Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den
bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot
regeling van rechtsgebied door elken ambtenaar die de vervolging heeft
ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend.
2. Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier
onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters tusschen wie
het geschil bestaat, en, voor zoover het verzoek niet van hen is
uitgegaan, aan de ambtenaren die de vervolging hebben ingesteld, en
aan den verdachte.
3. Door de bij het voorgaande lid bedoelde kennisgeving wordt de
vervolging geschorst. Niettemin kunnen spoedeischende maatregelen bij
of door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat, worden
genomen. Ieder der rechters tusschen wie het geschil bestaat, is
bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die met betrekking tot de
voorloopige hechtenis kunnen worden genomen.
4. De tot kennisneming van het geschil bevoegde rechter kan bevelen
dat het onderzoek dat de rechter-commissaris verricht uit hoofde van
de artikelen 181 tot en met 183 zal worden voortgezet.
5. De schorsing der vervolging eindigt, zoodra de beschikking over het
geschil onherroepelijk is geworden.
Artikel 527
1. De beschikking wordt ten spoedigste genomen.
2. Bij de beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de
handelingen en beslissingen van den rechter aan wien het onderzoek der
zaak wordt onttrokken, zullen standhouden.
3. De beschikking wordt den verdachte zo spoedig mogelijk beteekend.
Zij wordt door den griffier aan de rechters tusschen wie het geschil
bestaat, onverwijld schriftelijk medegedeeld.
4. Tegen de beschikking der rechtbanken en gerechtshoven staat het
openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte
binnen veertien dagen na de beteekening beroep in cassatie open. De
bepaling van het voorgaande lid is op de beschikking in cassatie
toepasselijk.
Titel VI. Vervolging en berechting van rechtspersonen
Artikel 528
1. Indien een strafvervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon,
doelvermogen of rederij, wordt deze rechtspersoon of dit doelvermogen
tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de bestuurder of, indien
er meer bestuurders zijn, door een van hen en de rederij door de
boekhouder of een der leden van de rederij. De vertegenwoordiger kan
bij gemachtigde verschijnen.
2. Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een maatschap of
vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt deze tijdens de
vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, indien
er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. De
vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
3. De rechter kan de persoonlijke verschijning van een bepaalde
bestuurder of vennoot bevelen; hij kan alsdan zijn medebrenging
gelasten.
Artikel 529
1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een
rechtspersoon geschiedt aan:
a. de woonplaats van de rechtspersoon, dan wel
b. de plaats van het kantoor van de rechtspersoon, dan wel
c. de woonplaats van een van de bestuurders.
2. Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door
uitreiking aan een van de bestuurders, dan wel aan een persoon die
door de rechtspersoon is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. De
uitreiking geldt in deze gevallen als betekening in persoon.
Uitreiking aan deze personen kan geschieden op een andere plaats dan
bedoeld in het eerste lid.
3. De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het
vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen omschreven
in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de
rechtspersoon en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen
bezorgen.
Artikel 530
1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een maatschap of
vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid geschiedt aan:
a. de plaats van het kantoor van de maat- of vennootschap, dan
wel
b. de woonplaats van een van de aansprakelijke vennoten.
2. Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door
uitreiking aan een van de aansprakelijke vennoten dan wel aan een
persoon die door een of meer hunner is gemachtigd het stuk in
ontvangst te nemen. De uitreiking geldt in deze gevallen als
betekening in persoon. Uitreiking aan deze personen kan geschieden op
een andere plaats dan bedoeld in het eerste lid.
3. De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het
vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen, omschreven
in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de maat-
of vennootschap of van een aansprakelijke vennoot en die zich bereid
verklaart de mededeling te zullen bezorgen.
4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing bij de
vervolging van een doelvermogen of rederij; in dit geval treden de
bestuurders dan wel de boekhouder en de leden van de rederij in de
plaats van de aansprakelijke vennoten.
Artikel 531
Heeft de uitreiking niet overeenkomstig artikel 529, tweede of derde lid,
of artikel 530, tweede of derde lid, kunnen plaatsvinden, dan wordt het
schrijven teruggezonden aan de autoriteit van welke het is uitgegaan en
vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank waar of in welker
rechtsgebied de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. Het openbaar
ministerie zendt alsdan een afschrift van het schrijven onverwijld toe aan
het in het schrijven vermelde adres, van welk feit aantekening wordt
gedaan op de akte van uitreiking.
Artikel 532
Op de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon,
maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een doelvermogen
of rederij zijn de artikelen 585-587, 588, tweede en vierde lid, 588a,
589, eerste, derde en vierde lid, en 590, eerste en derde lid, van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 533 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 534 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 535 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 536 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 537 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 538 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 539 [Vervallen per 01-09-1976]
Titel VIA. Strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank
Eerste afdeling. Algemeen
Artikel 539a
1. De bevoegdheden, bij enige wetsbepaling toegekend in verband met de
opsporing van strafbare feiten of in verband met het onderzoek
daarnaar, anders dan ter terechtzitting, kunnen, voorzover in deze
Titel niet anders is bepaald, buiten het rechtsgebied van een
rechtbank worden uitgeoefend.
2. De bepalingen van de eerste en tweede afdeling van deze Titel zijn
slechts van toepassing ten aanzien van de opsporing en het onderzoek
buiten het rechtsgebied van een rechtbank. Voorzover zij betrekking
hebben op een aangehouden persoon of een inbeslaggenomen voorwerp
blijven zij, ook binnen het rechtsgebied van een rechtbank, van
toepassing, totdat de aangehoudene of het voorwerp is overgeleverd aan
de officier van justitie of een zijner hulpofficieren.
3. De bevoegdheden, in de bepalingen van deze Titel toegekend, kunnen
slechts worden uitgeoefend, voorzover het volkenrecht en het
interregionale recht dit toelaten.
Artikel 539b
1. Anderen dan opsporingsambtenaren oefenen de bevoegdheden, in
artikel 539a of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, niet
uit dan op aanwijzing van de officier van justitie, tenzij zodanige
aanwijzingen niet kunnen worden afgewacht.
2. Ieder die een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid heeft
uitgeoefend, stelt de officier van justitie onverwijld en op de snelst
mogelijke wijze in kennis van:
1°. het te zijner kennis gekomen strafbare feit;
2°. elke door hem krachtens een bevoegdheid als bedoeld in het
eerste lid getroffen maatregel.
3. Bij die kennisgeving doet hij voorzover mogelijk opgave van de
personalia van de verdachte en diens nationaliteit, alsmede van zijn
eigen personalia en van andere terzake doende feiten. Hij tracht
voorts ten spoedigste aanwijzingen van de officier van justitie te
verkrijgen aangaande de wijze waarop terzake dient te worden
gehandeld. Hij neemt de aanwijzingen van de officier van justitie in
acht.
4. Het in de beide vorige leden bepaalde geldt ook voor degene aan wie
een aangehouden verdachte of een inbeslaggenomen voorwerp wordt
overgeleverd.
5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor leden van de
rechterlijke macht ten aanzien van die verrichtingen waartoe zij als
zodanig bevoegd zijn.
Artikel 539c
1. De commandant kan ingeval van een strafbaar feit met inachtneming
van de bepalingen van deze Titel inlichtingen en bewijzen verzamelen,
die tot opheldering van de zaak kunnen dienen, tenzij de officier van
justitie anders beslist.
2. Dezelfde bevoegdheid komt toe aan de schipper en aan de
gezagvoerder van een luchtvaartuig aan boord van het vaartuig of
luchtvaartuig waarover zij het gezag voeren. Onder vaartuig wordt een
door Ons aangewezen installatie ter zee begrepen.
Artikel 539d
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met de
Minister van Defensie, alle of bepaalde commandanten belasten met de
opsporing buiten het rechtsgebied van een rechtbank van bepaalde door hem
aangewezen strafbare feiten.
Artikel 539e
1. De commandant kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der
bepalingen van deze Titel als zodanig dan wel na aanwijzing op grond
van artikel 539d als opsporingsambtenaar bevoegd is, opdragen aan een
onder zijn bevelen staande officier.
2. De schipper kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der
bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn
bevelen staande scheepsofficier. De gezagvoerder van een luchtvaartuig
kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van
deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staand lid
van de bemanning.
Artikel 539f
1. De commandant, de schipper of de gezagvoerder van een luchtvaartuig
maakt, indien hij een van de bevoegdheden, in de artikelen 539a of
539c of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, uitoefent,
persoonlijk ten spoedigste proces-verbaal op van zijn verrichtingen en
bevindingen.
2. De officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een
luchtvaartuig handelt ingeval van toepassing van artikel 539e
overeenkomstig het eerste lid.
3. Wanneer de schipper of een scheepsofficier dan wel de gezagvoerder
van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning de verdachte of
getuigen verhoort, zijn daarbij zo mogelijk twee opvarenden of
inzittenden aanwezig, die het proces-verbaal van verhoor mede
ondertekenen.
4. Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de
verbalisant. Hij vermeldt zoveel mogelijk uitdrukkelijk zijn redenen
van wetenschap. Het proces-verbaal van de officier, de scheepsofficier
of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig wordt mede
ondertekend door de commandant, onderscheidenlijk de schipper en de
gezagvoerder van het luchtvaartuig.
5. Het proces-verbaal wordt door de commandant, de schipper of de
gezagvoerder van het luchtvaartuig ten spoedigste toegezonden aan de
officier van justitie, tenzij deze anders beslist.
Tweede afdeling. Toepassing van enige bijzondere dwangmiddelen
Artikel 539g
De bevoegdheid, omschreven in artikel 52, komt mede toe aan de commandant,
de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig.
Artikel 539h
1. De verdachte kan slechts worden aangehouden:
1°. ingeval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf, door
een ieder;
2°. ingeval van ontdekking op heterdaad van een overtreding, door
een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een
gezagvoerder van een luchtvaartuig;
3°. buiten het geval van ontdekking op heterdaad, indien het een
misdrijf of het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder
4°. van het Wetboek van Strafrecht betreft, door een
opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een
gezagvoerder van een luchtvaartuig.
2. De officier van justitie kan in de gevallen, genoemd in het vorige
lid, de aanhouding van de verdachte bevelen.
Artikel 539i
Een aangehouden verdachte wordt onverwijld overgeleverd:
1. door een ieder aan de officier van justitie, indien deze ter
plaatse aanwezig is;
2. door de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een
luchtvaartuig aan een opsporingsambtenaar, indien deze ter plaatse
aanwezig is;
3. door een opvarende die geen opsporingsambtenaar is aan de schipper
en door een inzittende van een luchtvaartuig die geen
opsporingsambtenaar is aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig;
4. door anderen aan een opsporingsambtenaar of aan een commandant.
Artikel 539j
1. De officier van justitie kan bepalen dat de aangehouden verdachte
zal worden verhoord. Hij kan daartoe de overlevering van de verdachte
aan een bepaalde persoon of zijn overbrenging naar een bepaalde plaats
bevelen.
2. Tenzij de officier van justitie anders bepaalt, is de
opsporingsambtenaar bevoegd de aangehouden verdachte te verhoren. Bij
afwezigheid van een opsporingsambtenaar komt gelijke bevoegdheid toe
aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het
luchtvaartuig.
3. Degene die bevoegd is tot verhoor van de verdachte is ook bevoegd
hem naar een plaats van verhoor te geleiden.
4. In geval van verhoor door de schipper of een scheepsofficier dan
wel door de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de
bemanning is artikel 29 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 539k
1. De aangehouden verdachte wordt, na te zijn verhoord, dadelijk in
vrijheid gesteld. Hij mag niet langer dan zes uren voor het verhoor
worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht
en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend.
2. Niettemin kan de verdachte langer dan zes uren worden opgehouden:
a. wanneer een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is
verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het
rechtsgebied van een rechtbank, is gelast;
b. wanneer hij wordt verdacht van een misdrijf, waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of
meer is gesteld, en ter zake daarvan een bevel tot voorlopige
hechtenis tegen hem kan worden verleend.
3. Een besluit de verdachte in het in het vorige lid onder b bedoelde
geval langer dan zes uren op te houden wordt genomen door de officier
van justitie. Kan diens optreden niet worden afgewacht, dan kan ook de
opsporingsambtenaar, de commandant, de schipper of de gezagvoerder van
het luchtvaartuig, in wiens handen de verdachte zich bevindt, daartoe
besluiten.
Artikel 539l
1. Zodra de officier van justitie een besluit bedoeld in artikel 539k,
derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij
de rechter-commissaris.
2. Zodra de officier van justitie verneemt dat een
opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper of een gezagvoerder
van een luchtvaartuig een besluit als bedoeld in artikel 539k, derde
lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de
rechter-commissaris of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling
van de verdachte.
3. Heeft het in artikel 539k, derde lid, bedoelde besluit betrekking
op een verdachte die aan boord van een luchtvaartuig is aangehouden,
dan gelden de volgende bepalingen:
a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, stelt de officier van
justitie een vordering tot bewaring bij de rechter-commissaris in
of beveelt hij de gezagvoerder, indien deze bevoegd is de
verdachte over te dragen aan de autoriteiten van de staat waar
het luchtvaartuig zal landen, van deze bevoegdheid gebruik te
maken;
b. in het geval, bedoeld in het tweede lid, neemt hij een van de
onder a genoemde maatregelen of gelast hij de onmiddellijke
invrijheidstelling van de verdachte.
4. De verdachte kan zich bij de verhoren, bedoeld in de artikelen 63,
derde lid, en 65, tweede lid, doen vertegenwoordigen door een
raadsman.
5. Indien de vordering tot bewaring wordt afgewezen, gelast de
officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van de
verdachte. Hij gelast die invrijheidstelling tevens, zodra geen titel
tot vrijheidsbeneming meer aanwezig is of de grond tot
vrijheidsbeneming is vervallen.
6. Zolang degene in wiens handen de verdachte zich bevindt geen
bericht van de officier van justitie heeft ontvangen, is hij verplicht
de verdachte eigener beweging in vrijheid te stellen, zodra hij meent
dat de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen; in ieder geval stelt
hij de verdachte in vrijheid, indien hij niet binnen achttien dagen na
de aanhouding bericht heeft ontvangen, dat een bevel tot voorlopige
hechtenis is verleend, waarvan de tenuitvoerlegging, ook buiten het
rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
Artikel 539m
1. De verdachte, ten aanzien van wie het tweede lid van artikel 539k
wordt toegepast,
wordt in het geval, bedoeld in dat lid onder a, zo spoedig mogelijk
overgeleverd aan de officier van justitie;
kan in het geval, bedoeld in dat lid onder b, worden overgeleverd aan
de officier van justitie, wanneer hij op weg was naar het rijk in
Europa of wanneer het niet doenlijk is hem elders op te houden, totdat
een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de
tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een
rechtbank, is gelast.
2. Van het voornemen tot overlevering over te gaan wordt onverwijld
bericht gegeven aan de officier van justitie.
Artikel 539n
1. Degene in wiens handen een aangehouden verdachte zich bevindt zorgt
dat de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het doel
van de vrijheidsbeneming wordt gemist. De verdachte mag aan geen
andere beperkingen worden onderworpen dan die voor dit doel volstrekt
noodzakelijk zijn.
2. Aan de verdachte wordt gelegenheid gegeven zich met een raadsman in
verbinding te stellen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de behandeling
van aangehouden verdachten nadere regelen gegeven.
Artikel 539o
1. De officier van justitie kan ten aanzien van een aangehoudene tegen
wie ernstige bezwaren bestaan, een bevel geven als bedoeld in het
eerste of tweede lid van artikel 56.
2. De bevoegdheid, vermeld in artikel 56, vierde lid, komt, indien ter
plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is, mede toe aan de
commandant, de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
Artikel 539p
1. Opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming
van daarvoor vatbare voorwerpen en kunnen daartoe hun uitlevering
vorderen. De officier van justitie kan de inbeslagneming van daarvoor
vatbare voorwerpen bevelen.
2. In geval van ontdekking op heterdaad komen de bevoegdheden, genoemd
in de eerste volzin van het vorige lid, toe aan de commandant, aan de
schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig, voorzover ter
plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is.
3. Met betrekking tot de overlevering van het inbeslaggenomen voorwerp
is artikel 539i van overeenkomstige toepassing.
Artikel 539q
De officier van justitie kan een inbeslaggenomen voorwerp doen teruggeven,
voordat het onder de hoede is gesteld van de bewaarder. De last tot
teruggave wordt gericht tot hem die het voorwerp onder zich heeft. Deze is
verplicht daaraan onmiddellijk te voldoen.
Artikel 539r
1. De opsporingsambtenaren kunnen te allen tijde inzage vorderen van
de bescheiden waarvan naar hun redelijk oordeel inzage nodig is voor
de vervulling van hun taak.
2. Personen die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot
geheimhouding verplicht zijn, kunnen de inzage weigeren van bescheiden
of gedeelten daarvan, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich
uitstrekt.
Artikel 539s
1. De opsporingsambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen voor zover
dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. De
commandant en de schipper kunnen ter aanhouding van de verdachte of
ter inbeslagneming alle plaatsen betreden, voor zover dat
redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2. De in het eerste lid bedoelde opsporingsambtenaren zijn in
afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het
binnentreden (Stb. 1994, 572) bevoegd om zonder machtiging binnen te
treden.
Artikel 539t
De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan op de voet van artikel 9, eerste
lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere
handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) aan de
bevoegde autoriteiten van een vreemde staat overdragen iedere inzittende
van het luchtvaartuig, van wie hij redelijkerwijs mag aannemen, dat deze
aan boord een misdrijf heeft begaan, waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Derde afdeling. Verplichtingen van de schipper
Artikel 539u
1. De schipper geeft onverwijld en op de snelst mogelijke wijze kennis
aan de officier van justitie van elk misdrijf, aan boord begaan,
waardoor de veiligheid van het vaartuig of van de opvarenden in gevaar
is gebracht of waardoor iemands dood of zwaar lichamelijk letsel is
veroorzaakt.
2. Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder vaartuig begrepen
een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie en
wordt onder een misdrijf, aan boord begaan, begrepen een misdrijf,
begaan op zulk een installatie.
3. Artikel 539b, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 539v
1. De schipper van een Nederlands schip zorgt dat aan boord een
register van strafbare feiten aanwezig is, dat blad voor blad is
genummerd.
2. Hij zorgt dat in het register onverwijld wordt vermeld:
1°. elk te zijner kennis gekomen misdrijf als bedoeld in het
vorige artikel;
2°. elk strafbaar feit ten aanzien waarvan hij van een
bevoegdheid als bedoeld in artikel 539b, eerste lid, gebruik
heeft gemaakt;
3°. elk strafbaar feit, aan boord van zijn schip of door een
opvarende begaan, waarvan door een opvarende vermelding in het
register wordt verlangd of waarvan hij zelf de vermelding
wenselijk acht.
3. Bij toepassing van het vorige lid worden vermeld: de plaats waar en
het tijdstip waarop het feit is begaan, de personalia en nationaliteit
van de verdachte en van de getuigen, alsmede de maatregelen ingevolge
de bepalingen van deze Titel genomen door de schipper of op zijn
aanwijzing door de scheepsofficier.
4. De vermeldingen worden gedagtekend en door de schipper ondertekend.
5. De schipper geeft het register op eerste vordering van een
opsporingsambtenaar aan deze ter inzage.
Artikel 539w
1. De schipper van enig vaartuig geeft aan de ambtenaar, die krachtens
enige wetsbepaling toegang heeft tot zijn vaartuig, op diens eerste
vordering gelegenheid zich aan of van boord te begeven.
2. De ambtenaar is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
niet onderworpen aan het gezag van de schipper van een vaartuig over
de opvarenden.
Titel VII. Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde
Artikel 540
1. In het geval van ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit
waardoor de openbare orde ernstig is aangerand, kunnen de maatregelen
in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast, indien tegen
den verdachte gewichtige bezwaren bestaan en er groot gevaar is voor
herhaling of voortzetting van dat feit.
2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt bij toepassing van de
maatregelen die in deze titel worden omschreven, aanhouding
inbegrepen, aanwezig geacht indien:
a. de vrijheidsbeneming omschreven in de 240, artikelen 154a en
176a van de Gemeentewet kort na die ontdekking heeft
plaatsgevonden en
b. bij aansluitende aanhouding en inverzekeringstelling de
toepasselijke termijnen in acht zijn genomen.
Artikel 541
1. De officier van justitie van de plaats waar het feit is gepleegd,
is bevoegd den verdachte te doen aanhouden en hem onverwijld te doen
geleiden voor den rechter-commissaris.
2. De officier van justitie is eveneens bevoegd getuigen, deskundigen
en tolken te doen oproepen om te verschijnen voor den
rechter-commissaris. De oproeping kan ook mondeling door een ambtenaar
van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel
een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of
functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is
aangewezen of schriftelijk geschieden; de officier kan ook zelf
mondeling oproepen.
3. De verdachte wordt gedurende ten hoogste twee dagen of, indien het
onderzoek binnen die termijn eindigt, tot het einde van het onderzoek
op last van den officier van justitie in verzekering gesteld.
Artikel 542
1. De officier van justitie is bij het onderzoek door den
rechter-commissaris tegenwoordig en doet, na de zaak te hebben
voorgedragen, de vorderingen welke hij in verband met de bepalingen
van dezen Titel noodig oordeelt.
2. De rechter-commissaris onderzoekt aanstonds de zaak. Het onderzoek
wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde
en de zevende afdeling van den Derden Titel van het Tweede Boek
gevoerd.
3. De rechter-commissaris is bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van
een bevel tot medebrenging, te gelasten dat door hem aangewezen
getuigen, deskundigen en tolken voor hem zullen verschijnen. De
oproeping geschiedt overeenkomstig het tweede lid van het voorgaande
artikel.
4. In dat geval kan de rechter-commissaris het onderzoek voor ten
hoogste vier en twintig uren schorsen en kan hij bepalen dat de
inverzekeringstelling met de duur van de schorsing verlengd wordt.
Artikel 543
1. Indien de rechter-commissaris geen termen vindt tot toepassing van
eenigen maatregel op grond van artikel 540, beveelt hij de
onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2. Indien hij daartoe termen aanwezig acht, geeft de
rechter-commissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de
noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het
feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die
bevelen. De termijn eindigt van rechtswege op het oogenblik dat het
ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde
is gegaan, of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra
het vonnis kan worden tenuitvoergelegd.
3. De rechter-commissaris kan tevens verlangen dat voor de nakoming
van de bevelen, in den vorm door hem te bepalen, zekerheid zal worden
gesteld.
4. Omtrent de zekerheidstelling gelden de bepalingen van artikel 80,
derde en vierde lid.
5. De bevelen mogen de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging
dan wel de staatkundige vrijheid niet beperken.
Artikel 544
Indien de bereidverklaring wordt afgelegd en de verlangde zekerheid
gesteld, beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke
invrijheidstelling van den verdachte.
Artikel 545
1. Indien de bereidverklaring niet wordt afgelegd, of de verlangde
zekerheid niet gesteld, beveelt de rechter-commissaris dat de
verdachte in verzekering zal worden gesteld. Eenzelfde bevel kan de
rechter-commissaris bij verdenking van misdrijf geven indien hij van
oordeel is dat het voorkomen van herhaling of voortzetting van het
strafbare feit niet afdoende door bevelen als bedoeld in artikel 543,
tweede lid, kan worden verzekerd en de handhaving van de openbare orde
de inverzekeringstelling dringend vordert. Het bevel tot
inverzekeringstelling kan slechts worden gegeven indien aan de
verdachte een dagvaarding is uitgereikt om binnen de periode van
inverzekeringstelling voor de rechter te verschijnen.
2. De verzekering is van kracht gedurende een termijn van zeven dagen
welke ingaat op den dag der tenuitvoerlegging. Artikel 68, eerste lid,
is van overeenkomstige toepassing. Het bevel tot inverzekeringstelling
is dadelijk uitvoerbaar.
3. De rechter-commissaris beslist met inachtneming van het eerste lid
zoomede van de artikelen 543 en 544.
4. De verdachte kan van het bevel tot inverzekeringstelling binnen
drie dagen na de tenuitvoerlegging in hooger beroep komen bij de
rechtbank die zoo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de terechtzitting
beslist.
5. Ten aanzien van de verdachte die op grond van dit artikel in
verzekering is gesteld, kan geen bevel tot bewaring worden gegeven.
Artikel 546
1. Zoodra het groote gevaar voor herhaling of voortzetting van het
feit is geweken, beveelt de officier van justitie de onmiddellijke
invrijheidstelling van den verdachte.
2. De rechter-commissaris kan te allen tijde, hetzij ambtshalve,
hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek
van den verdachte de invrijheidstelling van den verdachte bevelen.
Artikel 544 is van toepassing.
3. De rechtbank kan, ambtshalve of op het verzoek van den verdachte,
het bevel tot inverzekeringstelling opheffen. Artikel 69, tweede lid,
is van toepassing.
4. Het bevel kan mede worden opgeheven bij de uitspraak van het vonnis
ter zake van het in artikel 540 bedoelde feit gewezen. De opheffing
wordt daarbij steeds bevolen, indien straf of maatregel ter zake van
dat feit niet wordt opgelegd.
Artikel 547
1. Indien de verdachte de hem gegeven bevelen niet nakomt, is iedere
opsporingsambtenaar bevoegd hem aan te houden en onverwijld opnieuw te
geleiden voor den officier van justitie. De opsporingsambtenaar kan,
ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden en doorzoeken.
2. In dit geval of indien de verdachte niet kon worden aangehouden,
vordert de officier van justitie onverwijld dat de rechter-commissaris
ter zake een onderzoek zal instellen. Deze geeft daaraan zoo spoedig
mogelijk gevolg.
3. Ten aanzien van het onderzoek en het oproepen van getuigen gelden
de voorgaande bepalingen van dezen Titel.
Artikel 548
1. Indien de rechter-commissaris op grond van het onderzoek bedoeld in
het voorgaande artikel, daartoe termen vindt, beveelt hij de
onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2. In het andere geval beveelt de rechter-commissaris, indien de
verdachte zich aan overtreding der hem gegeven bevelen heeft schuldig
gemaakt, dat deze in verzekering zal worden gesteld. De artikelen 545,
tweede, vierde en vijfde lid, en 546, met uitzondering van den tweeden
zin van het tweede lid, zijn van toepassing.
3. In elk geval kan de rechter-commissaris, indien hem blijkt dat de
verdachte de hem gegeven bevelen niet is nagekomen, bij het bevel,
bedoeld in het eerste of tweede lid, tevens de zekerheid vervallen
verklaren aan den Staat.
4. Artikel 83 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 549
Tegen de beslissing tot afwijzing van eene door den officier van justitie
krachtens de bepalingen van dezen Titel genomen vordering staat geen
beroep open.
Artikel 550
1. Ten aanzien van de ondergane inverzekeringstelling vinden de
artikelen 89-93 overeenkomstige toepassing.
2. Artikel 40 vindt ten aanzien van inverzekeringstelling door de
officier van justitie en de rechter-commissaris uit hoofde van deze
titel overeenkomstige toepassing.
Titel VIII. Bijzondere bepalingen omtrent opsporing van feiten, strafbaar
gesteld bij het Wetboek van Strafrecht
Artikel 551
1. In geval van verdenking van een strafbaar feit als omschreven in de
artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a,
250 en 273f van het Wetboek van Strafrecht zijn de in artikel 141
bedoelde ambtenaren bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te
vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zover
de vordering tot uitlevering ertoe strekt om hun verbeurdverklaring of
onttrekking aan het verkeer mogelijk te maken, en die voorwerpen na
uitlevering in beslag te nemen. Artikel 96a, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
2. Zij hebben toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed
kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan.
Artikel 551a
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen
138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan iedere
opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. De
opsporingsambtenaar is bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk
vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden
aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen.
Artikel 552
De in artikel 141 bedoelde ambtenaren en de ambtenaren die krachtens
artikel 142 zijn belast met de opsporing van de bij artikel 437, 437bis of
437ter van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten, hebben
toegang tot elke plaats waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij
wordt gebruikt door een handelaar als bedoeld in laatstgenoemde artikelen.
Artikel 90bis van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
Titel IX. Beklag
Artikel 552a
1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over
inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen,
over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet
toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid,
over de vordering van gegevens, over de vordering medewerking te
verlenen aan het ontsleutelen van gegevens, over de kennisneming of
het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op
vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens,
opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een
geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk,
over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de
artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en
beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van
gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel
125o, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven
van een last tot zodanige opheffing.
2. De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging
van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering
verstrekt.
3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de
inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of
ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het
gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het
laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet
ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie
maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is
gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het
klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen
twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking
ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen
hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is
geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging
mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift
of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de
griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het
gerecht, bedoeld in het vorige lid.
5. De griffier van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan
degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de
klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres
bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem
mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de
voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere
belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid
biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden
termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde
voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het
klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de
kennisgeving als oproeping.
6. De behandeling van het klaagschrift of het verzoek door de
raadkamer vindt plaats in het openbaar.
7. Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de
bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het
gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.
8. Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het
de daarmede overeenkomende last.
Artikel 552ab
1. De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of
veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen
van een strafbeschikking houdende aanwijzingen als bedoeld in artikel
257a, derde lid, onder a, b of c en over een schikking als bedoeld in
artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende
voorwerpen en de officier van justitie die de aanwijzingen heeft
gegeven, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is
gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij
verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2. Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de
verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gegeven
aanwijzingen of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel
de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de
rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie
is geplaatst.
3. De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats
in het openbaar.
4. Tijdens de behandeling van het klaagschrift worden de klager en de
officier van justitie in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De
rechtbank doet tevens de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde
oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen terzake van het
klaagschrift te worden gehoord. Deze kan zich doen bijstaan door een
advocaat welke in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen
te maken. De beschikking van de rechtbank is met redenen omkleed en
wordt in het openbaar uitgesproken. Aan de klager en aan de verdachte,
gewezen verdachte of veroordeelde die voor de behandeling is
verschenen wordt door de griffier tijdig te voren schriftelijk
mededeling van de dag der uitspraak gedaan. Acht de rechtbank het
beklag gegrond, dan verklaart zij de voorwaarden, onderscheidenlijk de
schikking, bedoeld in het eerste lid, vervallen.
Artikel 552b
1. De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen
schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun
toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen
aan het verkeer. Geen beklag staat open, indien het bedrag, waarop de
verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is
betaald of ingevorderd, dan wel vervangende vrijheidsstraf is
toegepast.
2. Het klaagschrift wordt, binnen drie maanden nadat de beslissing
uitvoerbaar is geworden, ingediend ter griffie van het gerecht dat in
hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen.
3. De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats
in het openbaar.
4. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan herroept het de
verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer en geeft een last
als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onderdeel a of b.
5. Bij de herroeping van een verbeurdverklaring kan het gerecht de
voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, indien zij daarvoor
vatbaar zijn. De artikelen 33b, 33c en 35, tweede lid, van het Wetboek
van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552c
Tot kennisneming van geschillen over de toepassing door het openbaar
ministerie van zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 94d is de
burgerlijke rechter bevoegd.
Artikel 552ca
1. Zodra het openbaar ministerie reden heeft om aan te nemen dat een
inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort,
doet het de nodige naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou
kunnen gelden en stelt het, wanneer het toepassing wil geven aan het
bepaalde in artikel 116, derde lid, degene bij wie het voorwerp in
beslag is genomen in kennis van de bevoegdheden die deze heeft
ingevolge artikel 552a.
2. Indien een ander dan de beslagene het openbaar ministerie verzoekt
om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid,
stelt het deze ander, wanneer het zich daartoe buiten staat acht, in
kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge de artikelen 552a
tot en met 552c.
3. De officier van justitie die van de griffier bericht ontvangt dat
een klacht is ingediend ingevolge artikel 552a, deelt de voorzitter
van het gerecht mede wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het
inbeslaggenomen voorwerp waarop de klacht betrekking heeft, kan
gelden.
Artikel 552d
1. Een beschikking ingevolge artikel 552a, 552ab of 552b wordt
onverwijld aan de klager betekend.
2. Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden
ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en
door de klager binnen veertien dagen na de betekening.
3. Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de
bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge
Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447
is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn
voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.
Artikel 552e
1. Op een last, ingevolge deze titel gegeven met betrekking tot een
voorwerp, is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.
2. Aan een last tot teruggave van een voorwerp, dat verbeurd verklaard
of aan het verkeer onttrokken verklaard was met verlening van een
geldelijke tegemoetkoming, wordt niet voldaan zolang het bedrag niet
aan de Staat is terugbetaald.
Artikel 552f
1. Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b,
eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht
waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of
had kunnen worden vervolgd.
2. De beschikking wordt niet gegeven dan op een met redenen omklede
vordering van de officier van justitie.
3. Is bekend aan wie de voorwerpen toebehoren waarvan de onttrekking
aan het verkeer wordt gevorderd, dan wordt hem een afschrift van de
vordering betekend.
4. De behandeling van de vordering door de raadkamer vindt plaats in
het openbaar.
5. De beschikking wordt onverwijld aan de belanghebbende, zo deze
bekend is, betekend.
6. De officier van justitie kan binnen veertien dagen na dagtekening
van de beschikking beroep in cassatie instellen en de belanghebbende
binnen veertien dagen na de betekening.
7. De belanghebbende die beroep in cassatie heeft ingesteld of
ingevolge het vierde lid van dit artikel is gehoord, kan geen beklag
doen overeenkomstig artikel 552b.
Artikel 552fa
1. Bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van de
officier van justitie kan worden gelast dat de met toepassing van
artikel 125o ontoegankelijk gemaakte gegevens worden vernietigd indien
het gegevens betreft met betrekking tot welke of met behulp waarvan
een strafbaar feit is begaan, voor zover de vernietiging noodzakelijk
is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2. Aan de beheerder van het geautomatiseerd werk waarin de gegevens
zijn of waren opgeslagen wordt een afschrift van de vordering
betekend.
3. Artikel 552f, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
4. Indien het gerecht de vordering afwijst, gelast het dat de gegevens
weer ter beschikking van de beheerder van het geautomatiseerd werk
worden gesteld.
Artikel 552g
Met hetgeen onder de staat berust als verbeurdverklaarde of aan het
verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen, wordt, zolang de mogelijkheid
van herroeping van de straf of maatregel bestaat, gehandeld naar de
artikelen 117 en 118.
Titel X. Internationale rechtshulp
Eerste afdeling. Algemene bepalingen
Artikel 552h
1. De navolgende artikelen van deze titel zijn van toepassing op
verzoeken om rechtshulp door autoriteiten van een vreemde staat in
verband met een strafzaak gedaan, en gericht tot een al dan niet met
name aangeduid orgaan van de justitie of de politie in Nederland, voor
zover in de afdoening niet is voorzien in het bepaalde bij of
krachtens andere wetten.
2. Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken tot het al
dan niet gezamenlijk verrichten van handelingen van onderzoek of het
verlenen van medewerking daaraan, het toezenden van documenten,
dossiers of stukken van overtuiging of het geven van inlichtingen, dan
wel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van
aanzeggingen of mededelingen aan derden.
Artikel 552i
1. Het verzoek wordt, zo het niet tot een officier van justitie is
gericht, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier
van justitie in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet
worden verricht, of waarin het verzoek is ontvangen, dan wel aan een
officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel
parket.
2. Indien uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het
verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bevoegdheden als bedoeld in
de artikelen 126g tot en met 126z, de artikelen 126zd tot en met 126zu
en artikel 126gg dan wel toepassing van artikel 126ff nodig zijn, kan
de doorzending achterwege blijven.
3. Van elke inwilliging van een verzoek overeenkomstig het tweede lid
wordt aantekening gehouden in een register waarvan het model door onze
Minister wordt vastgesteld. In de aantekening worden in ieder geval de
aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg
dat aan het verzoek gegeven is opgenomen.
4. Bij de afdoening van een verzoek neemt de krachtens het tweede lid
bevoegde autoriteit de door de officier van justitie gegeven algemene
en bijzondere aanwijzingen in acht.
Artikel 552j
De officier van justitie die het verzoek heeft ontvangen, beslist
onverwijld omtrent het daaraan te geven gevolg. Indien handelingen in meer
dan één arrondissement moeten worden verricht, is in elk van die
arrondissementen de officier van justitie tot het in behandeling nemen van
het gehele verzoek bevoegd. De officier van justitie die het gehele
verzoek in behandeling heeft genomen roept voor de uitvoering ervan zo
nodig de tussenkomst in van het openbare ministerie in andere
rechtsgebieden. In het belang van een spoedige en doelmatige afdoening kan
hij het verzoek overdragen aan zijn ambtgenoot in een ander
arrondissement.
Artikel 552k
1. Voorzover het verzoek is gegrond op een verdrag, wordt daaraan
zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
2. In gevallen waarin het betreft een redelijk verzoek dat niet op een
verdrag is gegrond, alsmede in gevallen waarin het toepasselijke
verdrag niet tot inwilliging verplicht, wordt aan het verzoek voldaan,
tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of
met een aanwijzing van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 552l
1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond
bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een
onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te
straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn
godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging,
zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij
behoort.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld in
het eerste lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van
Veiligheid en Justitie.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na
overleg met de verzoekende autoriteit moet worden vastgesteld dat
inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een
vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68
van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit
wetboek ten grondslag liggende beginsel.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten
behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in
Nederland wordt vervolgd en uit overleg met de verzoekende autoriteit
is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn
met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden
tot schending van het beginsel ne bis in idem.
Artikel 552m
1. Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten
van politieke aard, of daarmede verband houdende feiten, wordt niet
voldaan dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid
en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken
die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister
van Buitenlandse Zaken. De beslissing op het verzoek wordt langs
diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende
staat gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een verzoek door
autoriteiten van een staat die partij is bij het Europees Verdrag tot
bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63) of bij de Overeenkomst
betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de lid-staten van de
Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14) met betrekking tot een van de
strafbare feiten, bedoeld in artikel 1 of artikel 2 van dat Europees
Verdrag of bij het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (
Trb. 2006, 34), dan wel op een verzoek door autoriteiten van een staat
die partij is bij het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand
gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse
rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie
(Trb. 2001, 187).
3. Aan verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar
strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane,
deviezen, of daarmede verband houdende feiten, en waarvan de
inwilliging van belang kan zijn voor 's Rijks belastingdienst, dan wel
aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder 's Rijks
belastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de
uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt niet voldaan
dan krachtens machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een
verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van
Financiën.
Artikel 552n
1. De officier van justitie stelt een voor inwilliging vatbaar en op
een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke
autoriteit in handen van de rechter-commissaris:
a. indien het strekt tot het horen van personen die niet bereid
zijn vrijwillig te verschijnen en de gevraagde verklaring af te
leggen;
b. indien het strekt tot het meewerken aan een verhoor door of
onder leiding van een buitenlandse rechterlijke autoriteit van
een getuige of deskundige per videoconferentie;
c. indien uitdrukkelijk is gevraagd om een beëdigde verklaring,
of om een verklaring afgelegd ten overstaan van een rechter;
d. indien het met het oog op het verlangde gevolg nodig is dat
stukken van overtuiging in beslag worden genomen en de
rechter-commissaris daartoe bevoegdheden dient uit te oefenen.
2. In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen kan de
officier van justitie het verzoek van een buitenlandse rechterlijke
autoriteit in handen van de rechter-commissaris stellen.
3. De overlegging van het verzoek geschiedt bij een schriftelijke
vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de
rechter-commissaris worden verlangd.
4. De in het vorige lid bedoelde vordering kan te allen tijde worden
ingetrokken.
Artikel 552o
1. Voor zover de in artikel 552n, derde lid, bedoelde vordering is
gedaan met het oog op de voldoening aan een voor inwilliging vatbaar
en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke
autoriteit, heeft zij dezelfde rechtsgevolgen als de vordering tot het
verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit
hoofde van artikel 181, zulks voor wat betreft:
a. de bevoegdheden van de rechter-commissaris ten aanzien van de
door hem te horen verdachten, getuigen en deskundigen, alsmede
die tot het bevelen van de uitlevering of overbrenging van
stukken van overtuiging, het nemen van maatregelen in het belang
van het onderzoek, het laten verrichten van een DNA-onderzoek
alsmede het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal, het
betreden van plaatsen, het doorzoeken van plaatsen en het in
beslag nemen van stukken van overtuiging;
b. de bevoegdheden van de officier van justitie;
c. de rechten en verplichtingen van de door de
rechter-commissaris te horen personen;
d. de bijstand van een raadsman;
e. de verrichtingen van de griffier.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een vordering als bedoeld in
artikel 552n, derde lid, welke is gedaan met het oog op de voldoening
aan een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van
een buitenlandse rechterlijke autoriteit tot het meewerken aan een
verhoor door hem of onder zijn leiding van een getuige of deskundige
per videoconferentie, dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot
het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris
uit hoofde van artikel 181, zulks voor wat betreft de toepassing van
de artikelen 190, eerste, tweede en vijfde lid, 191, 210, eerste lid,
tweede volzin, 213, 214, 215, 217 tot en met 219a, 221 tot en met 225,
226, 226a, eerste lid, 226c, eerste lid, 226f en 236.
3. Vatbaar voor inbeslagneming, overeenkomstig het eerste lid van dit
artikel, zijn stukken van overtuiging die daarvoor vatbaar zouden
zijn, indien het feit in verband waarmede de rechtshulp is gevraagd,
in Nederland was begaan en dat feit aanleiding kan geven tot
uitlevering aan de verzoekende staat.
4. Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening
aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van dwangmiddelen worden
gemaakt anders dan overeenkomstig de voorgaande leden.
Artikel 552oa
1. Voor zover een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond
verzoek van een buitenlandse autoriteit daartoe strekt, kunnen de in
de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf,
126ng, 126s en 126t, 126ue, derde lid, 126uf, 126ug, 126zf, 126zg,
126zm, derde lid, 126zn en 126zo omschreven bevoegdheden worden
uitgeoefend.
2. Andere bevoegdheden, omschreven in de titels IVa tot en met Vc en
Ve van het Eerste Boek, kunnen worden uitgeoefend en aan artikel 126ff
kan toepassing worden gegeven, indien een voor inwilliging vatbaar
rechtshulpverzoek daartoe strekt.
3. Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening
aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van de in de titels IVa
tot en met Vc en Ve omschreven bevoegdheden worden gemaakt en kan aan
artikel 126ff geen toepassing worden gegeven, anders dan
overeenkomstig de voorgaande leden.
4. Processen-verbaal en andere voorwerpen, verkregen door toepassing
van een in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde
lid, 126nf, 126s, 126t, 126ue, derde lid, en 126uf omschreven
bevoegdheid, kunnen door de officier van justitie worden afgegeven aan
de buitenlandse autoriteiten voor zover de rechtbank, met inachtneming
van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
5. De artikelen 126aa, tweede lid, alsmede 126bb tot en met 126dd zijn
van overeenkomstige toepassing. Artikel 126cc is slechts van
toepassing voor zover de betreffende processen-verbaal en andere
voorwerpen niet aan de buitenlandse autoriteiten zijn afgegeven. De
officier van justitie draagt er zorg voor dat een betrokkene de
processen-verbaal en andere voorwerpen die op hem betrekking hebben op
enig moment kan inzien.
Artikel 552ob
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een
buitenlandse autoriteit telecommunicatie worden afgetapt met het oog
op de rechtstreekse doorgeleiding naar het buitenland. Artikel 126m,
eerste lid, en artikel 126t, eerste lid, zijn van overeenkomstige
toepassing.
2. Indien de afgetapte en rechtstreeks doorgeleide telecommunicatie
betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op
Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de
voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van
de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een
persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen
indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou
worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden
vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk
onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en
dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming
dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3. Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552oc
1. Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde
autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot aftappen of
het aftappen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op
Nederlands grondgebied bevindt, wordt onverwijld doorgezonden aan de
door het College van procureurs-generaal daartoe aangewezen officier
van justitie.
2. De officier van justitie stelt de kennisgeving onverwijld in handen
van de rechter-commissaris bij een schriftelijke vordering waarin,
binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, machtiging
tot het verlenen van instemming met het voornemen tot aftappen of het
aftappen door de bevoegde buitenlandse autoriteiten wordt verlangd.
3. De rechter-commissaris neemt een beslissing op de vordering met
inachtneming van het bepaalde in het toepasselijke verdrag en het
bepaalde bij of krachtens artikel 126m of 126t.
4. Indien de machtiging wordt verleend, deelt de officier van justitie
de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het
toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat met het voornemen tot
aftappen of het aftappen van telecommunicatie van een gebruiker die
zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt ingestemd. Hij verbindt
daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld,
alsmede de voorwaarden, dat de gegevens verkregen door het aftappen
van de telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op
Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een
persoon die zich op grond van artikel 218 kan verschonen indien
hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden
gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden
vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk
onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat
voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming
dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 126bb van
overeenkomstige toepassing.
6. Indien de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van
justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen
de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat niet wordt
ingestemd met het voornemen tot aftappen of het aftappen en eist hij,
voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt stopgezet.
7. In een mededeling als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft
op aftappen dat reeds een aanvang heeft genomen, wordt tevens
opgenomen dat de gegevens, verkregen door het aftappen van
telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands
grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden
vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag,
naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere
gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan
door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 552p
1. De rechter-commissaris doet het verzoek, na bijvoeging van de
processen-verbaal van de door hem afgenomen verhoren en van die van
zijn verdere verrichtingen, zo spoedig mogelijk teruggaan naar de
officier van justitie.
2. De door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van
overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens
zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige
strafvorderlijke bevoegdheid worden ter beschikking van de officier
van justitie gesteld, voor zover de rechtbank, met inachtneming van
het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. De afgifte aan
buitenlandse autoriteiten van door de officier van justitie in beslag
genomen stukken van overtuiging en de onder hem berustende
gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met
gebruikmaking van strafvorderlijke bevoegdheden ter inbeslagneming
geschiedt eveneens voor zover de rechtbank, met inachtneming van het
toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
3. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbenden op de in beslag genomen
stukken van overtuiging niet in Nederland verblijf houden, wordt het
krachtens het vorige lid vereiste verlof slechts verleend onder het
voorbehoud, dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt
bedongen, dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het
voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
4. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a
en 552ca tot en met 552e is ten aanzien van het gestelde in het eerste
tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing. In de plaats van
het volgens die artikelen bevoegde gerecht treedt de rechtbank die
bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het tweede lid van dit
artikel vereiste verlof.
Artikel 552q
1. Het betekenen en uitreiken van stukken aan derden, ter voldoening
aan een verzoek om rechtshulp, geschiedt met overeenkomstige
toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen
en uitreiken van Nederlandse stukken van vergelijkbare strekking.
2. Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de
voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in
persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.
Eerste afdeling A. Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams
Artikel 552qa
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een
kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van
justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk
uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde
autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam
instellen.
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door
de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken
landen schriftelijk overeengekomen.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval
het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de
samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door
Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door
buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te
oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor
buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een
dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in
de artikel 260, vastgelegd.
Artikel 552qb
De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten
behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam,
bedoeld in artikel 552qa, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij
en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke
onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.
Artikel 552qc
Stukken die buitenlandse leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam,
bedoeld in artikel 552qa, hebben opgesteld betreffende ambtshandelingen
ter zake van opsporing en vervolging die zij in het kader van het
onderzoek van het onderzoeksteam in het buitenland hebben verricht, hebben
in Nederland de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende
overeenkomstige, door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte
handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven
die welke zij naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse leden
afkomstig zijn, hebben.
Artikel 552qd
1. Stukken van overtuiging en gegevensdragers waarop gegevens zijn
opgenomen die in Nederland in beslag zijn genomen of zijn vergaard met
gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van
het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in
artikel 552qa, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk,
voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
2. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk
onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling,
bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht
onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken en gegevensdragers
en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat
deze definitief ter beschikking worden gesteld.
3. De officier van justitie kan de stukken en gegevensdragers, bedoeld
in het eerste lid, definitief ter beschikking stellen van het
gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd,
voor zover de rechtbank daartoe verlof heeft verleend. Artikel 552oa,
vierde en vijfde lid, en artikel 552p, derde en vierde lid, zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 552qe
1. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk
onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, dat buiten Nederland is
gevestigd, kan een bevel als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, of
artikel 126t, eerste lid, eveneens geven met het oog op het
rechtstreeks doorgeleiden aan en het opnemen van telecommunicatie met
een technisch hulpmiddel door het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2. Indien de telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van
telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden
aan het bevel bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden verbonden, dat
de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een
persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen
indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou
worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden
vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het
onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel
voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn
verkregen.
3. Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
Tweede afdeling. Feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen
Artikel 552r
1. Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een vreemd
luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 13, vierde lid, van het
Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan
aan boord van luchtvaartuigen ( Trb. 1964, 115) moet worden ingesteld
naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen,
betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse
strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de
bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot
andere misdrijven dan die welke in artikel 67, eerste lid, zijn
omschreven. Voor de toepassing van artikel 146 wordt het feit geacht
te zijn begaan ter plaatse waar het luchtvaartuig is geland.
2. De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen behalve
de in artikel 94 bedoelde voorwerpen in beslag nemen de voorwerpen die
de gezagvoerder van het vreemde luchtvaartuig ingevolge artikel 9,
derde lid, van het Verdrag na de landing overlevert.
3. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116-118, 119, 552a en
552ca-552e is van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het
volgens artikel 117, derde lid, bevoegde gerecht treedt de rechtbank
binnen welks rechtsgebied het luchtvaartuig is geland.
Artikel 552s
1. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de
handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding
waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland
ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Verdrag is overgedragen, een
overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie naar ras,
godsdienst of levensovertuiging berust, wordt geen onderzoek
ingesteld.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de in het
vorige lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een
strafbepaling van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan
krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Die machtiging kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister
van Buitenlandse Zaken.
Derde afdeling. Overdracht en overname van strafvervolging
§ 1. Overdracht van strafvervolging door Onze Minister van Justitie
Artikel 552t
1. Indien de officier van justitie het in het belang van een goede
rechtsbedeling gewenst acht, dat een vreemde staat een strafvervolging
instelt tegen een verdachte terzake van een feit met de opsporing
waarvan hij is belast, doet hij, onder overlegging - zo mogelijk - van
het strafdossier, aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie een met
redenen omkleed voorstel tot het uitlokken van een strafvervolging in
die staat.
2. Indien voorlopige hechtenis is toegepast en de officier van
justitie een voorstel doet ingevolge het eerste lid, doet hij de
verdachte die zich in Nederland bevindt of die een bekende woon- of
verblijfplaats buiten Nederland heeft, kennis geven dat hij de
vervolging waarop het opsporingsonderzoek betrekking had voor
overdracht aan een vreemde staat heeft voorgedragen. Deze kennisgeving
wordt aan de verdachte betekend.
3. In geval van een kennisgeving als bedoeld in het vorige lid blijft
een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege.
4. Indien de benadeelde partij te kennen heeft gegeven zich in het
geding te willen voegen, kan een voorstel als bedoeld in het eerste
lid slechts worden gedaan met haar schriftelijke instemming of, indien
die instemming niet wordt verkregen, met machtiging van de bevoegde
rechter. De machtiging wordt verleend op vordering van de officier van
justitie.
5. Tegen een kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de verdachte
binnen veertien dagen schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof. De
artikelen 12b, 12c, 12e, tweede lid, 12f en 12h-12l zijn van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat waar in die
artikelen wordt gesproken van de klager of de persoon wiens vervolging
wordt verlangd, daaronder voor de toepassing van deze bepaling de
verdachte dient te worden verstaan.
6. Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan beperkt zijn tot het
uitlokken van een strafvervolging in de vreemde Staat ten behoeve van
de oplegging van een sanctie strekkende tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel en de tenuitvoerlegging daarvan.
7. Bij toepassing van het eerste lid voegt de officier van justitie na
de beëindiging van het onderzoek van telecommunicatie zo spoedig
mogelijk en, ingeval een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid
verplicht is, uiterlijk op het tijdstip dat hij deze kennisgeving ter
betekening aan de verdachte heeft doen uitgaan, de processen-verbaal
of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 126aa, eerste lid, voor zover
hij die voor het onderzoek in de zaak van betekenis acht, bij het
strafdossier.
Artikel 552u
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van een voorstel als bedoeld in
het vorige artikel beslist Onze Minister van Veiligheid en Justitie
omtrent het daaraan te geven gevolg. Daarbij neemt hij, indien het
verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat
op een verdrag kan worden gegrond, de bepalingen van dat verdrag in
acht.
2. Behoudens de gevallen waarin een toepasselijk verdrag anders
bepaalt, wordt een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van
een vreemde staat door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse
Zaken gedaan.
3. Een aan de autoriteiten van een vreemde staat gedaan verzoek tot
strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving
omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken.
Een dergelijk verzoek wordt ingetrokken wanneer het gerechtshof
ingevolge het vijfde lid van artikel 552t beveelt dat de vervolging in
Nederland zal worden voortgezet.
Artikel 552v
1. Nadat hij een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan,
kan de officier van justitie de strafzaak tegen de verdachte niet ter
terechtzitting aanhangig maken noch overgaan tot tenuitvoerlegging van
een in de zaak tegen de verdachte gewezen vonnis, behoudens in geval
van
a. afwijzing van het voorstel,
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging aan de
autoriteiten van de vreemde staat, of
c. kennisgeving door de autoriteiten dat afwijzend op het verzoek
is beslist dan wel een naar aanleiding van het verzoek ingestelde
strafvervolging is gestaakt.
2. In dat geval trekt de officier van justitie een kennisgeving als
bedoeld in artikel 552t, tweede lid, in. Van de intrekking doet hij
mededeling aan de verdachte.
Artikel 552w
Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft de officier van justitie,
die een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, schriftelijk
kennis van de beslissing die hij terzake heeft genomen alsmede van door
hem ontvangen mededelingen omtrent beslissingen van de autoriteiten van de
vreemde staat naar aanleiding van het verzoek tot strafvervolging dat op
voorstel van de officier van justitie is gedaan.
§ 1a. Overdracht van strafvervolging door de officier van justitie
Artikel 552wa
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in de
rechtstreekse toezending door justitiële autoriteiten van verzoeken tot
strafvervolging, is de officier van justitie bevoegd, indien hij het in
het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht dat een vreemde staat
een strafvervolging instelt tegen een verdachte ter zake van een strafbaar
feit met de opsporing waarvan hij is belast, aan buitenlandse justitiële
autoriteiten verzoeken tot strafvervolging te doen. De artikelen 552t,
tweede tot en met zevende lid, 552u, derde lid, en 552v zijn van
overeenkomstige toepassing.
§ 2. Overname van strafvervolging door Onze Minister van Justitie
Artikel 552x
De officier van justitie die rechtstreeks van een buitenlandse autoriteit
een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, brengt,
voor zover het toepasselijke verdrag niet reeds uitdrukkelijk in die wijze
van toezending voorziet, dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken,
onder overlegging van zijn advies, ter kennis van Onze Minister van
Veiligheid en Justitie.
Artikel 552y
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst een verzoek van een
buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging
aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat
a. het betrekking heeft op een vreemdeling, die zijn vaste woon-
of verblijfplaats buiten Nederland heeft;
b. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van
politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
c. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de
strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van
de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is
vervallen;
d. het verzoek tot strafvervolging dient om degene op wie het
betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige,
levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn
nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij
behoort;
e. strafvervolging in Nederland in strijd zou zijn met het
bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
2. De in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde voorwaarde is
niet van toepassing indien het verzoek strekt tot strafvordering ter
zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld
in Titel IIIb van Boek IV.
Artikel 552z
1. Buiten het in het vorige artikel bedoelde geval zendt Onze Minister
van Veiligheid en Justitie het verzoek tot strafvervolging met de
daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het
arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn
vaste woon- of verblijfplaats heeft. Deze toezending blijft
achterwege, indien die officier van justitie reeds overeenkomstig het
bepaalde in artikel 552x zijn advies aan Onze Minister van Veiligheid
en Justitie heeft uitgebracht.
2. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 552y, tweede lid,
dat betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of
verblijfplaats buiten Nederland heeft, zendt de Minister het verzoek
met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het
arrondissement waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel
van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer kan
worden gelegd.
Artikel 552aa
1. De officier van justitie aan wie het verzoek tot strafvervolging
overeenkomstig het bepaalde in het vorige artikel is toegezonden
brengt zijn advies terzake ter kennis van Onze Minister van Veiligheid
en Justitie.
2. Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door
de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk
opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de
bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt.
Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552bb
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier
van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een
beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd
dan wel afgewezen.
2. De Minister wijst een verzoek in elk geval af, indien een van de in
artikel 552y genoemde gronden blijkt te bestaan.
3. De Minister wijst voorts een niet op een verdrag gegrond verzoek
af, indien tegen degene op wie het betrekking heeft naar het oordeel
van het openbaar ministerie in Nederland geen strafvervolging kan
plaats hebben wegens het ten laste gelegde feit.
4. Is het verzoek op een verdrag gegrond, dan neemt de Minister de
daarin genoemde gronden voor afwijzing van een verzoek tot
strafvervolging in acht.
Artikel 552cc
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen,
kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de autoriteiten van de staat
waarvan het verzoek is uitgegaan uitnodigen binnen een door hem te stellen
termijn nadere inlichtingen te verschaffen, indien daaraan met het oog op
de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
Artikel 552dd
1. Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen,
kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de inwilliging van een
verzoek tot strafvervolging intrekken, indien uit het vooronderzoek of
anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten
tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden
hebben geleid.
2. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens
worden ingetrokken, indien de straf waartoe de verdachte is
veroordeeld niet ten uitvoer kan worden gelegd.
Artikel 552ee
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft van zijn beslissing
op het verzoek tot strafvervolging kennis aan de officier van justitie
en de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan.
2. Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de
strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Artikel 552ff
Een persoon te wiens aanzien in Nederland geen bevoegdheid tot
strafvervolging bestaat, kan niettemin worden aangehouden, voor zover een
verdrag zulks toestaat. De artikelen 52-93 zijn van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 552gg
1. De stukken betreffende ambtshandelingen terzake van opsporing en
vervolging, die de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot
strafvervolging is uitgegaan naar aanleiding van hun verzoek
overleggen, hebben de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende
overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren verrichte handelingen, met
dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij
in de vreemde staat hebben.
2. In geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het tweede
lid van artikel 552y, kan een strafrechtelijk financieel onderzoek
worden ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in de negende afdeling
van Titel IV van Boek I.
Artikel 552hh
1. Een verzoek tot uitlevering van een zich hier te lande bevindende
persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar
feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van
Verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een Staat die
gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende Verdrag en indien
de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard
of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd
als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
2. Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
- artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van
terrorisme (Trb. 1977, 63);
- de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter
voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34).
3. Op een verzoek als bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste
lid is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder a,
niet van toepassing.
4. Voorts is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder
b, 2e, niet van toepassing op verzoeken gegrond op het Europees
Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst
betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lid-Staten van de
Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14).
§ 2a. Overname van strafvervolging door de officier van justitie
Artikel 552ii
1. Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in
rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de
strafvervolging door justitiële autoriteiten, is de officier van
justitie bevoegd zelfstandig op een verzoek om overname van de
strafvervolging van een buitenlandse justitiële autoriteit te
beslissen. De artikelen 552y, 552aa, tweede lid, 552bb, tweede en
vierde lid, en 552cc tot en met 552gg zijn van overeenkomstige
toepassing.
2. Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in
rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de
strafvervolging door justitiële autoriteiten, wordt het verzoek, zo
het is gericht tot een andere officier van justitie dan bedoeld in het
eerste of tweede lid van artikel 552z, onverwijld aan die officier van
justitie doorgezonden.
§ 2b. Overname van strafvervolging van een internationaal gerecht
Artikel 552iia
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie beslist over een van een
internationaal gerecht afkomstig verzoek tot het instellen van een
strafvervolging.
2. De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal
gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een
strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan
Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 552iib
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen,
kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie het internationaal gerecht
waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het
verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen
termijn.
Artikel 552iic
Tenzij Onze Minister van Veiligheid en Justitie reeds aanstonds van
oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging niet voor inwilliging in
aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde stukken
voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
Artikel 552iid
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier
van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een
beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een
strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Hij geeft van zijn beslissing kennis aan het internationaal gerecht
waarvan het verzoek is uitgegaan en aan de officier van justitie.
3. Hij stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst
van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is
ingesteld.
Artikel 552iie
De artikelen 552dd en 552gg, eerste lid, zijn van overeenkomstige
toepassing bij de overname van strafvervolging van een internationaal
gerecht.
Titel XI. Wederzijdse erkenning
Eerste afdeling. Bevriezingsbevel
§ 1. Bevelen uitgevaardigd door een andere lidstaat van de Europese Unie
Artikel 552jj
1. Bevelen als bedoeld in het tweede lid, uitgevaardigd door een
bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese
Unie, kunnen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd.
2. Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging zijn bevelen tot
inbeslagneming van voorwerpen die zich op Nederlands grondgebied
bevinden en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat:
a. kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of
wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen;
b. kunnen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het
verkeer;
c. kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een
tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende
sanctie.
Artikel 552kk
1. Een bevel afkomstig van de autoriteiten van de uitvaardigende
lidstaat gaat vergezeld van een bijbehorend ingevuld certificaat dat
is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van
bestuur vastgestelde model.
2. Het bevel gaat voorts vergezeld van een rechtshulpverzoek
strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming
betrekking heeft aan de autoriteiten van de uitvaardigende
lidstaat, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op
waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het
voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft;
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband
waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
3. In afwijking van het tweede lid, kunnen de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangeven dat de in beslag
genomen voorwerpen in Nederland in bewaring zullen blijven in
afwachting van een verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder
vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal
worden ingediend.
4. Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of
kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel, stelt de officier
van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de
gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het
certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren. De
officier van justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen
door een gelijkwaardig document. Indien de voor de tenuitvoerlegging
van het bevel noodzakelijke informatie op andere wijze is verkregen,
kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat niet meer
behoeft te worden overgelegd.
5. Het bevel en de daarbij behorende documenten worden, zo deze niet
aan een officier van justitie zijn gezonden, door de geadresseerde
onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde
stelt de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in
kennis van de doorzending.
Artikel 552ll
1. Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar bevel wordt door de
officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het
bepaalde in artikel 552nn.
2. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging slechts weigeren
indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552kk, vierde
lid, het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of
kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel;
b. de erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel onverenigbaar
is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of
immuniteit;
c. de inwilliging van een verzoek als bedoeld in artikel 552kk,
tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een
vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan
artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste
lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
d. het bevel is gegeven ten behoeve van een onderzoek, ingesteld
met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was
begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
e. aanstonds blijkt dat aan een verzoek als bedoeld in artikel
552kk, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
3. De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond
van het tweede lid, onderdeel d, indien het feit dat ten grondslag
ligt aan het bevel, is vermeld op of valt onder de daartoe bij
algemene maatregel van bestuur vastgestelde lijst met feiten en
soorten van feiten en dat feit naar het recht van de uitvaardigende
lidstaat wordt bedreigd met een maximale vrijheidsstraf van ten minste
drie jaren.
4. De officier van justitie beslist onverwijld en zo mogelijk binnen
24 uur na ontvangst van het bevel, over de erkenning en
tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld van zijn beslissing in kennis. De
kennisgeving geschiedt in ieder geval schriftelijk en met redenen
omkleed, indien de officier van justitie op grond van het tweede lid
de tenuitvoerlegging van het bevel weigert.
Artikel 552mm
1. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het bevel
opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich
verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek reeds een
beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop
het bevel betrekking heeft;
c. het een bevel als bedoeld in artikel 552jj, tweede lid,
onderdeel b of c betreft en in een ander kader dan bedoeld in
onderdeel b reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming
van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft en deze
beslissing naar Nederlands recht voorrang heeft boven
inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
2. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort,
geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten
van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo
mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de
beslissing alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in
kennis gesteld.
4. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat in kennis van alle beperkende maatregelen die
zijn getroffen ten aanzien van het in beslag te nemen voorwerp.
Artikel 552nn
1. De tenuitvoerlegging van het bevel tot inbeslagneming geschiedt in
opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris met
overeenkomstige toepassing van de derde afdeling van titel IV van het
Eerste Boek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2. De officier van justitie neemt bij de tenuitvoerlegging van het
bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende
lidstaat in het bevel aangegeven vormvereisten in acht, zulks
voorzover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse
recht.
3. Indien de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de plaats
waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt onvoldoende
nauwkeurig hebben aangegeven, verzoekt de officier van justitie deze
autoriteiten om aanvullende inlichtingen.
4. Indien voor de uitvoering van het bevel gebruikmaking van andere
strafvorderlijke bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden
niet worden toegepast anders dan overeenkomstig artikel 552o van dit
wetboek onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet overdracht
tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5. Artikel 117, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de machtiging, bedoeld in het
eerste lid, niet wordt verleend dan na overleg met de autoriteiten van
de uitvaardigende lidstaat.
6. De officier van justitie zendt de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld een schriftelijke kennisgeving,
indien:
a. het bevel ten uitvoer is gelegd;
b. voor tenuitvoerlegging van het bevel gebruikmaking van andere
strafvorderlijke bevoegdheden is vereist;
c. het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat het in
beslag te nemen voorwerp is vernietigd of niet wordt aangetroffen
op de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat
aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen
voorwerp zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het
derde lid, door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat
onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
Artikel 552oo
1. De artikelen 552a, 552c tot en met 552d, eerste lid en 552e, eerste
lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de
rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel.
2. Indien een klaagschrift is ingediend of een rechtsgeding aanhangig
is gemaakt, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding
van de gronden van het klaagschrift onderscheidenlijk het
rechtsgeding. Zodra de rechter op het klaagschrift onderscheidenlijk
het rechtsgeding heeft beslist, worden de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat van de beslissing in kennis gesteld.
Artikel 552pp
1. Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen
op het verzoek, bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, en deze
beslissing is uitgevoerd, tenzij
a. het beslag reeds is beëindigd als gevolg van een door de
rechter gegeven last;
b. de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hebben
aangegeven het bevel in te trekken.
2. In het geval van het eerste lid, onderdeel b, gelast de officier
van justitie onverwijld de teruggave van het in beslag genomen
voorwerp.
3. Na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, kan
de officier van justitie voorwaarden stellen teneinde de duur van het
beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig de gestelde
voorwaarden beëindigt, stelt hij de autoriteiten van de uitvaardigende
lidstaat in de gelegenheid over dit voornemen opmerkingen te maken.
Artikel 552qq
1. De officier van justitie willigt een verzoek als bedoeld in artikel
552kk, tweede lid, onderdeel a, in, voorzover de rechtbank, met
inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
Artikel 552ll, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen
voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt het krachtens het
eerste lid vereiste verlof slechts verleend onder het voorbehoud dat
bij de afgifte aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat
wordt bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra
daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. De artikelen 552a, 552ca, 552d, eerste lid en 552e, eerste lid,
zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het
klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank die
bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het eerste lid vereiste
verlof.
§ 2. Bevelen uitgevaardigd door Nederland
Artikel 552rr
De officier van justitie kan een bevel uitvaardigen strekkende tot
inbeslagneming als bedoeld in artikel 94, eerste of tweede lid, of artikel
94a, tweede lid, van voorwerpen welke zich bevinden op het grondgebied van
een andere lidstaat van de Europese Unie, en dit bevel zenden aan de
autoriteiten van die andere lidstaat met het oog op de erkenning en
tenuitvoerlegging ervan in die lidstaat.
Artikel 552ss
1. Met het bevel wordt meegezonden een ingevuld certificaat dat is
opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van
bestuur vastgestelde model.
2. De officier van justitie kan in het bevel vormvereisten opnemen
welke de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de
tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen.
3. Het bevel en het certificaat gaan vergezeld van een
rechtshulpverzoek strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming
betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voorzover de
inbeslagneming is bevolen met het oog op de waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het
voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft; of
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband
waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
4. Indien het indienen van een verzoek als bedoeld in het derde lid
nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie de
autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de in beslag te nemen
voorwerpen in bewaring te houden totdat het verzoek is ingediend en
hierop is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar
verwachting het verzoek zal worden ingediend.
Artikel 552tt
1. De officier van justitie zendt het bevel en het certificaat
rechtstreeks aan de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat die
bevoegd zijn het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat
bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel,
verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
3. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of
elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden bevel en het
certificaat door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan
worden vastgesteld.
Artikel 552uu
1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het
uitvaardigen van het bevel. De artikelen 552a en 552d zijn van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift
wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement,
binnen hetwelk de officier van justitie het bevel heeft uitgevaardigd.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van
justitie het bevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van
de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3. Indien in de uitvoerende lidstaat een belanghebbende zich beklaagt
over de erkenning en de tenuitvoerlegging van het bevel en de officier
van justitie hiervan door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat
in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteiten de nodige
inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 552vv
De officier van justitie kan het bevel te allen tijde intrekken. Indien
hij een bevel intrekt, stelt hij de autoriteiten van de uitvoerende
lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
Tweede afdeling. Europees bewijsverkrijgingsbevel
§ 1. Europees bewijsverkrijgingsbevel uitgevaardigd door een andere lidstaat
van de Europese Unie
Artikel 552ww
1. Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging is een door een
bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese
Unie uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is opgesteld
overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van
de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het
Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen,
documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350)
opgenomen model en strekt tot:
a. inbeslagneming van voorwerpen of bescheiden ten behoeve van de
waarheidsvinding voor zover deze zich op Nederlands grondgebied
bevinden;
b. het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens voor
zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden of naar
Nederlands recht toegankelijk zijn;
c. de overdracht van de in de onderdelen a en b bedoelde
voorwerpen, bescheiden of gegevens aan de uitvaardigende
autoriteit;
d. verstrekking van strafvorderlijke of politiegegevens aan de
uitvaardigende autoriteit.
2. Met een door een bevoegde justitiële autoriteit uitgevaardigd
Europees bewijsverkrijgingsbevel als bedoeld in het eerste lid wordt
gelijk gesteld een Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is
uitgevaardigd door een andere autoriteit die door de uitvaardigende
lidstaat is aangewezen als bevoegd tot het uitvaardigen van een
Europees bewijsverkrijgingsbevel, voor zover de uitvoering van dat
bevel kan geschieden zonder toepassing van dwangmiddelen. Indien voor
de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist,
is het bevel slechts voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar
indien het is bekrachtigd door een justitiële autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat.
3. Niet voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar is een Europees
bewijsverkrijgingsbevel strekkende tot het verkrijgen van opgeslagen
of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker
van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
Artikel 552xx
1. Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar Europees
bewijsverkrijgingsbevel wordt door de officier van justitie erkend en
ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 552aaa,
tenzij de tenuitvoerlegging wordt geweigerd op grond van
artikel 552yy.
2. Indien het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is of in het
geval, bedoeld in artikel 552ww, tweede lid, tweede volzin, niet door
een justitiële autoriteit is bekrachtigd, stelt de officier van
justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de
gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het bevel
alsnog aan te vullen, te verbeteren of door een justitiële autoriteit
te laten bekrachtigen.
3. Het bevel wordt, zo dit niet aan een officier van justitie is
gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de
officier van justitie. De geadresseerde stelt de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat schriftelijk in kennis van de doorzending.
Artikel 552yy
1. De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt
geweigerd, indien:
a. de uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van
medewerking aan een vervolging of berechting die onverenigbaar is
met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en
artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende
beginsel;
b. onverminderd het bepaalde in het derde lid, het feit waarvoor
het bevel is uitgevaardigd, indien het in Nederland was begaan,
naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn en voor de
uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist;
c. onverminderd het bepaalde in het derde lid, de uitvoering van
het bevel noopt tot toepassing van bevoegdheden die, indien het
feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd in Nederland was begaan,
naar Nederlands recht niet zouden kunnen worden toegepast;
d. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens
Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede
wordt verstaan het verschoningsrecht, bedoeld in artikel 218;
e. het bevel niet door een justitiële autoriteit is uitgevaardigd
en ook na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552xx,
tweede lid, niet door een zodanige autoriteit is bekrachtigd
terwijl voor de uitvoering van het bevel toepassing van
dwangmiddelen is vereist.
2. Voorts kan de tenuitvoerlegging van een Europees
bewijsverkrijgingsbevel worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd:
1°. geacht wordt geheel of voor een belangrijk deel op
Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een
Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of
2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is
gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou
kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou
zijn gepleegd;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van
nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in
gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking
van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd
zijn aangemerkt;
c. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552xx, tweede
lid, het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is.
3. De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond
van het eerste lid, onderdelen b of c, indien het feit waarvoor het
bevel is uitgevaardigd, is vermeld op of valt onder de lijst met
feiten en soorten van feiten, genoemd in artikel 14 van het
kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van
18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter
verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in
strafprocedures (PbEU L 350), en op dat feit naar het recht van de
uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten
minste drie jaren is gesteld.
4. Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te
weigeren op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid,
onderdelen b of c, pleegt hij overleg met de uitvaardigende autoriteit
en verzoekt deze zo nodig om aanvullende inlichtingen.
5. Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te
weigeren op grond van het tweede lid, onderdeel a, onder 1°,
raadpleegt hij Eurojust. Besluit de officier van justitie, in
afwijking van het advies van Eurojust, de tenuitvoerlegging te
weigeren, dan wordt daarvan het secretariaat-generaal van de Raad van
de Europese Unie in kennis gesteld.
6. Onverminderd het bepaalde in artikel 552xx, tweede lid, beslist de
officier van justitie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen dertig
dagen na ontvangst van het bevel, over de erkenning en
tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de uitvaardigende autoriteit
onverwijld van zijn beslissing in kennis. Indien het redelijkerwijs
niet mogelijk is binnen dertig dagen te beslissen, stelt hij de
uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis
alsmede van de termijn waarbinnen naar verwachting zal worden beslist.
Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het bevel
weigert, geschiedt de kennisgeving schriftelijk en met redenen
omkleed.
Artikel 552zz
1. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het Europees
bewijsverkrijgingsbevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich
verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop het bevel ziet
reeds gebruikt worden in een gerechtelijke procedure;
2. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort,
geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten
van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo
mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het
Europees bewijsverkrijgingsbevel alsnog ten uitvoer gelegd. De
autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld
schriftelijk in kennis gesteld.
Artikel 552aaa
1. De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel
geschiedt in opdracht van de officier van justitie overeenkomstig de
toepasselijke bepalingen van dit wetboek, tenzij in deze titel anders
is bepaald.
2. De officier van justitie stelt een Europees bewijsverkrijgingsbevel
in handen van de rechter-commissaris, indien de uitvoering ervan noopt
tot toepassing van bevoegdheden die aan de rechter-commissaris zijn
voorbehouden. De overlegging geschiedt bij een schriftelijke
vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de
rechter-commissaris worden verlangd. Deze vordering heeft dezelfde
rechtsgevolgen als een vordering tot het verrichten van
onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van
artikel 181.
3. Voor zover het Europees bewijsverkrijgingsbevel betrekking heeft op
een feit als bedoeld in artikel 552yy, derde lid, kunnen de voor de
uitvoering van het bevel benodigde bevoegdheden worden uitgeoefend ook
buiten de in de toepasselijke bepalingen genoemde gevallen.
4. Tenzij de tenuitvoerlegging op grond van artikel 552zz is
opgeschort, geschiedt deze binnen zestig dagen na ontvangst van het
bevel. Indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, stelt de officier
van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van
redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen tenuitvoerlegging
naar verwachting zal plaatsvinden.
5. De officier van justitie of rechter-commissaris neemt bij de
tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de
autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven
termijnen en vormvereisten in acht, zulks voor zover niet strijdig met
de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Onder vormvereiste kan
mede worden verstaan het verzoek van de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te
zijn.
6. Indien de uitvaardigende autoriteit dit in het bevel heeft
aangegeven en voor zover rechtstreeks verband houdend met het Europees
bewijsverkrijgingsbevel, kunnen bij de uitvoering van het bevel de
volgende handelingen worden verricht:
a. het verkrijgen van andere relevante voorwerpen, bescheiden of
gegevens dan die welke in het bevel zijn genoemd;
b. het opnemen van verklaringen van personen aanwezig bij de
uitvoering van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.
7. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit
onverwijld in kennis indien:
a. het niet mogelijk is vormvereisten als bedoeld in het vijfde
lid in acht te nemen;
b. hij tijdens de tenuitvoerlegging van het bevel tot het oordeel
komt dat aanvullende maatregelen geboden zijn;
c. bij de uitvoering van het bevel is gehandeld in strijd met de
toepasselijke bepalingen.
8. De officier van justitie zendt de uitvaardigende autoriteit
onverwijld een schriftelijke kennisgeving indien het bevel niet ten
uitvoer kan worden gelegd omdat de in het bevel verzochte voorwerpen,
bescheiden of gegevens zijn verdwenen, vernietigd of niet worden
aangetroffen op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven
plaats, dan wel omdat de plaats waar deze zich zouden bevinden door de
uitvaardigende autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
Artikel 552bbb
1. De artikelen 552a, 552d, eerste lid, en 552e, eerste lid, zijn van
toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar
de gronden voor het uitvaardigen van het Europees
bewijsverkrijgingsbevel dat heeft geleid tot de toepassing van de
bevoegdheid met betrekking tot welke het klaagschrift is ingediend.
2. Zodra de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat
een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene
toebehoort, doet hij de nodige naspeuringen naar andere rechthebbenden
in Nederland en stelt hij deze in kennis van de bevoegdheid binnen
veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving een klaagschrift
ingevolge artikel 552a in te dienen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van
justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan
onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het
klaagschrift. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden
van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.
Artikel 552ccc
1. Indien de uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel heeft
plaatsgevonden door de rechter-commissaris, stelt deze de verkregen
voorwerpen, bescheiden of gegevens onverwijld ter beschikking van de
officier van justitie.
2. De officier van justitie draagt de ter uitvoering van een Europees
bewijsverkrijgingsbevel verkregen voorwerpen, bescheiden of gegevens
onverwijld over aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat,
tenzij een klaagschrift is ingediend en daarop nog niet is beslist of
het ingestelde beklag gegrond is verklaard.
3. Indien noodzakelijk ter beëindiging van een strafbaar feit of ter
voorkoming van nieuwe strafbare feiten, kan de officier van justitie,
in afwachting van een beslissing op een ingesteld beklag, een afschift
van de verkregen bescheiden of gegevens aan de autoriteiten van de
uitvaardigende lidstaat verstrekken.
4. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen
voorwerpen of bescheiden niet in Nederland verblijf houdt, worden de
voorwerpen of bescheiden overgedragen onder het voorbehoud dat de
autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze zullen terugzenden
zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
§ 2. Europees bewijsverkrijgingsbevel uitgevaardigd door Nederland
Artikel 552ddd
1. De officier van justitie of rechter-commissaris kan een Europees
bewijsverkrijgingsbevel uitvaardigen ter verkrijging van voorwerpen,
bescheiden, opgeslagen of vastgelegde gegevens dan wel
strafvorderlijke of politiegegevens die kunnen dienen de waarheid aan
de dag te brengen en die zich op het grondgebied van een andere
lidstaat van de Europese Unie bevinden of, voor zover het vastgelegde
of opgeslagen gegevens betreft, die op het grondgebied van een andere
lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig het nationale recht van
die lidstaat toegankelijk zijn.
2. Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan slechts worden
uitgevaardigd voor zover de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop
het bevel betrekking heeft, indien zij zich in Nederland hadden
bevonden, naar Nederlands recht hadden kunnen worden verkregen.
3. Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan niet worden uitgevaardigd
ter verkrijging van in een andere lidstaat van de Europese Unie
opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van
een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
Artikel 552eee
1. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel is opgesteld overeenkomstig
het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de
Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees
bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en
gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model.
2. Het bevel is opgesteld of vertaald in de officiële taal of een van
de officiële talen van de uitvoerende lidstaat of in een andere
officiële taal van de instellingen van de Europese Unie, indien die
lidstaat heeft verklaard bevelen in die andere taal gesteld of
vertaald te accepteren.
3. De officier van justitie of rechter-commissaris kan in het bevel
vormvereisten opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat
bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede
omvatten het verzoek om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te
zijn.
4. Indien een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt uitgevaardigd als
aanvulling op een eerder uitgevaardigd Europees
bewijsverkrijgingsbevel of als vervolg op een eerder uitgevaardigd
bevel als bedoeld in artikel 552rr, wordt dit in het bevel aangegeven.
Artikel 552fff
1. De officier van justitie of rechter-commissaris zendt het Europees
bewijsverkrijgingsbevel rechtstreeks aan de tot erkenning en
tenuitvoerlegging bevoegde autoriteiten van de lidstaat op wiens
grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de voorwerpen, bescheiden
of gegevens zich bevinden of, indien het bevel betrekking heeft op
vastgelegde of opgeslagen gegevens, op wiens grondgebied hij
redelijkerwijs vermoedt dat de gegevens overeenkomstig het nationale
recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat
bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel,
verzoekt de officier van justitie of rechter-commissaris hieromtrent
om inlichtingen onder andere via het Europees Justitieel Netwerk.
3. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of
elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden Europees
bewijsverkrijgingsbevel door de autoriteiten van de uitvoerende
lidstaat kan worden vastgesteld.
Artikel 552ggg
1. Belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het
uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen
552a en 552d, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van
de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van
justitie of rechter-commissaris het bevel heeft uitgevaardigd.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van
justitie of rechter-commissaris het Europees bewijsverkrijgingsbevel
onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende
lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3. Indien een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en
tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel in de
uitvoerende lidstaat, kan de officier van justitie of
rechter-commissaris de autoriteiten van die lidstaat de nodige
inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 552hhh
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld over het
verzamelen en verstrekken van gegevens over de uitvoering van de
bepalingen van deze afdeling.
Vijfde Boek. Internationale en Europese strafvorderlijke samenwerking
Titel 1
[gereserveerd]
Titel 2
[gereserveerd]
Titel 3. Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen betreffende de
voorlopige hechtenis tussen de lidstaten van de Europese Unie
Eerste afdeling. Algemene bepalingen
Artikel 5:3:1
In deze titel en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. kaderbesluit: kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese
Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van
de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op
beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor
voorlopige hechtenis (PbEU L 294);
b. toezichtbeslissing: een uitvoerbare beslissing van een bevoegde
autoriteit, genomen in het kader van een strafrechtelijke procedure,
waarbij aan een natuurlijke persoon als alternatief voor voorlopige
hechtenis of als voorwaarde van de schorsing van de voorlopige
hechtenis, een of meer toezichtmaatregelen zijn opgelegd;
c. toezichtmaatregel: een verplichting als bedoeld in artikel 5:3:3
die overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat is
opgelegd;
d. uitvaardigende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waarin een
toezichtbeslissing is genomen, die met het oog op tenuitvoerlegging
daarvan aan een andere lidstaat is of wordt toegezonden;
e. uitvoerende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waaraan een in
een andere lidstaat genomen toezichtbeslissing met het oog op
tenuitvoerlegging daarvan is of wordt toegezonden.
Artikel 5:3:2
1. Toezichtbeslissingen genomen in een andere lidstaat van de Europese
Unie en aan Nederland gezonden worden overeenkomstig de bepalingen van
deze titel erkend en ten uitvoer gelegd.
2. In Nederland genomen toezichtbeslissingen kunnen overeenkomstig de
bepalingen van deze titel worden gezonden aan een andere lidstaat van
de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar.
Artikel 5:3:3
1. Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland dan wel
toezending aan een andere lidstaat van de Europese Unie zijn
toezichtbeslissingen, voor zover daarbij een of meer van de volgende
toezichtmaatregelen zijn opgelegd:
a. het gebod een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van
elke wijziging van woon- of verblijfplaats;
b. het verbod bepaalde locaties, plaatsen of afgebakende gebieden
te betreden;
c. het gebod op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde
periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. de beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te
verlaten;
e. het gebod zich op bepaalde tijdstippen bij een bepaalde
instantie te melden;
f. het verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde
personen of instellingen;
g. andere toezichtmaatregelen op de naleving waarvan de
uitvoerende lidstaat bereid is toe te zien.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen toezichtmaatregelen als
bedoeld in het eerste lid, onder g, worden aangewezen, voor zover het
Nederland als uitvoerende lidstaat betreft.
Artikel 5:3:4
1. Het openbaar ministerie is bevoegd te beslissen over de erkenning
van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen toezichtbeslissing
met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.
2. Het openbaar ministerie is bevoegd tot toezending van een
Nederlandse toezichtbeslissing aan de uitvoerende lidstaat met het oog
op de erkenning en tenuitvoerlegging aldaar.
3. Telkens wanneer dit nodig wordt geacht, pleegt het openbaar
ministerie overleg met de bevoegde autoriteiten in de uitvaardigende
of uitvoerende lidstaat ten behoeve van een vlotte en efficiënte
uitvoering van de bepalingen in deze titel.
Tweede afdeling. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse
toezichtbeslissingen in Nederland
Artikel 5:3:5
1. Een in de uitvaardigende lidstaat genomen toezichtbeslissing kan
worden erkend en ten uitvoer gelegd in Nederland indien de betrokkene
zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en, na van de
toezichtmaatregelen op de hoogte te zijn gesteld, ermee heeft
ingestemd naar Nederland terug te keren.
2. Het openbaar ministerie kan, in andere gevallen dan bedoeld in het
eerste lid, instemmen met de toezending van een in een lidstaat van de
Europese Unie genomen toezichtbeslissing met het oog op de erkenning
en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland, indien de betrokkene om de
toezending heeft verzocht en er sprake is van een aantoonbare en
voldoende binding met Nederland.
Artikel 5:3:6
1. De toezichtbeslissing wordt vergezeld van een ingevuld certificaat
aan het openbaar ministerie gezonden. Het certificaat is opgesteld
overeenkomstig het in bijlage I van het kaderbesluit opgenomen model.
2. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of
elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten
door het openbaar ministerie kan worden vastgesteld.
3. Indien het certificaat en de toezichtbeslissing niet aan het
openbaar ministerie zijn gezonden, worden ze door de geadresseerde
onverwijld aan het openbaar ministerie doorgezonden. De geadresseerde
stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan
onverwijld schriftelijk in kennis. Het openbaar ministerie bevestigt
de ontvangst van de aan hem doorgezonden documenten aan de bevoegde
autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.
Artikel 5:3:7
1. Het openbaar ministerie neemt het certificaat en de
toezichtbeslissing in behandeling.
2. Het openbaar ministerie kan de bevoegde autoriteit in de
uitvaardigende lidstaat verzoeken het origineel van het certificaat
over te leggen of een gewaarmerkt afschrift van de toezichtbeslissing.
3. Indien het certificaat niet is gesteld in de Nederlandse taal of,
indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een bij het
secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde
verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen, verzoekt
het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende
lidstaat het certificaat alsnog te vertalen.
4. Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet
in overeenstemming is met de toezichtbeslissing, verzoekt het openbaar
ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het
certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren.
Artikel 5:3:8
1. Het openbaar ministerie beslist binnen een termijn van
achtentwintig dagen na ontvangst van het certificaat over de erkenning
van de toezichtbeslissing. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde
autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld schriftelijk en
met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing.
2. De beslissing van het openbaar ministerie kan slechts worden
uitgesteld:
a. totdat een vertaling beschikbaar is als bedoeld in artikel
5:3:7, derde lid;
b. totdat binnen redelijke termijn is voldaan aan het verzoek,
bedoeld in artikel 5:3:7, vierde lid;
c. indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk
is de termijn, bedoeld in het eerste lid, te halen.
3. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis van de uitzonderlijke
omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, en van de tijd die
benodigd is om een beslissing te nemen.
Artikel 5:3:9
1. Indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel
onverenigbaar is met het Nederlandse recht, past het openbaar
ministerie deze zodanig aan, dat tenuitvoerlegging naar Nederlands
recht mogelijk is op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met de
in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel.
2. De aanpassing, bedoeld in het eerste lid, houdt in geen geval een
verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde
toezichtmaatregel in.
Artikel 5:3:10
1. Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de
toezichtbeslissing, indien:
a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk
niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing en niet
binnen redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel
5:3:7, vierde lid, is voldaan;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in
de artikelen 5:3:3 en 5:3:5;
c. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar
is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en
artikel 255, eerste lid, van dit Wetboek ten grondslag liggende
beginsel;
d. behoudens het bepaalde in het derde lid, het feit waarop de
toezichtbeslissing betrekking heeft, indien het in Nederland was
begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
e. over het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft
naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het
recht tot strafvordering naar Nederlands recht zou zijn verjaard;
f. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar
is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;
g. de betrokkene ten tijde van het begaan van het feit de
leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. het aannemelijk is dat de overlevering van de betrokkene zal
worden geweigerd op grond van de Overleveringswet, in het geval
dat hij een toezichtmaatregel niet naleeft.
2. Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de
toezichtbeslissing niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b
en c, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat
in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.
3. Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de
toezichtbeslissing niet op grond van het eerste lid, onderdeel d,
indien het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft, is
vermeld op of valt onder de bij algemene maatregel van bestuur
vastgestelde lijst met feiten en soorten van feiten.
4. Het openbaar ministerie kan afzien van de weigering van de
erkenning van de toezichtbeslissing op grond van het eerste lid,
onderdeel h, indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende
lidstaat in kennis is gesteld van de mogelijke weigering van de
overlevering en zij het certificaat niet intrekt.
Artikel 5:3:11
1. Nadat de toezichtbeslissing is erkend en de bevoegde autoriteit in
de uitvaardigende lidstaat niet binnen tien dagen na de kennisgeving,
bedoeld in artikel 5:3:8, eerste lid, het certificaat heeft
ingetrokken, draagt het openbaar ministerie er zorg voor dat de
toezichtbeslissing zo spoedig mogelijk, overeenkomstig het Nederlandse
recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing, ten uitvoer
wordt gelegd.
2. Het openbaar ministerie geeft aan een krachtens algemene maatregel
van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht toezicht te
houden op de naleving van de aan de betrokkene opgelegde
toezichtmaatregelen en hem ten behoeve daarvan te begeleiden. De
betrokkene is verplicht zijn medewerking te verlenen aan het
reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder
begrepen.
3. Bij het houden van toezicht op de naleving van de
toezichtmaatregelen stelt de reclasseringsinstelling de identiteit van
de betrokkene vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid,
eerste volzin, en tweede lid.
4. Indien een toezichtmaatregel niet wordt nageleefd, doet de
reclasseringsinstelling daarvan onverwijld melding aan het openbaar
ministerie.
Artikel 5:3:12
1. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het
schriftelijk wordt vastgelegd, in kennis van:
a. iedere wijziging van de woon- of verblijfplaats van de
betrokkene;
b. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de
naleving van de toezichtmaatregelen, omdat de betrokkene niet in
Nederland kan worden gevonden.
2. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld door middel van het formulier dat
is opgesteld overeenkomstig het in bijlage II van het kaderbesluit
opgenomen model, in kennis van:
a. zijn oordeel dat de betrokkene een toezichtmaatregel niet
naleeft;
b. alle overige feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden
kunnen hebben dat in de uitvaardigende lidstaat een beslissing
wordt genomen omtrent het voortduren, wijzigen of beëindigen van
de toezichtmaatregelen.
Artikel 5:3:13
Het openbaar ministerie kan te allen tijde de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat verzoeken om informatie te verschaffen over de
noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de
toezichtmaatregelen.
Artikel 5:3:14
1. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het
openbaar ministerie in kennis stelt van een wijziging van de
toezichtmaatregelen, erkent het openbaar ministerie deze wijziging,
voor zover de gewijzigde toezichtmaatregel op grond van artikel 5:3:3
in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd, zo nodig onder toepassing
van artikel 5:3:9.
2. Het openbaar ministerie erkent de wijziging van de
toezichtmaatregelen niet dan nadat een afschrift van de
wijzigingsbeslissing waarvan de echtheid kan worden vastgesteld, is
ontvangen.
3. Het openbaar ministerie draagt er zorg voor dat de gewijzigde
toezichtmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd.
Artikel 5:3:15
1. Het openbaar ministerie beëindigt het toezicht op de naleving van
de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregelen:
a. indien meermalen een kennisgeving als bedoeld in artikel
5:3:12, tweede lid, aan de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat is verzonden en naar aanleiding daarvan
binnen redelijke termijn geen beslissing is genomen omtrent de
toezichtmaatregelen;
b. zodra een kennisgeving van de bevoegde autoriteit in de
uitvaardigende lidstaat is ontvangen dat de toezichtmaatregelen
zijn beëindigd;
c. indien de betrokkene niet langer zijn vaste woon- of
verblijfplaats in Nederland heeft;
d. indien de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden.
2. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het
schriftelijk wordt vastgelegd, in kennis van de beëindiging van het
toezicht. Het openbaar ministerie stelt eveneens de
reclasseringsinstelling, belast met het toezicht, en zo mogelijk de
betrokkene in kennis van de beëindiging van het toezicht.
Derde afdeling. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse bevelen tot
schorsing van de voorlopige hechtenis in het buitenland
Artikel 5:3:16
1. Een bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis als bedoeld in
artikel 80 kan door het openbaar ministerie worden toegezonden aan de
lidstaat van de Europese Unie waar de verdachte zijn vaste woon- of
verblijfplaats heeft, indien hij ermee instemt naar die staat terug te
keren.
2. Op verzoek van de verdachte kan het openbaar ministerie het bevel
tot schorsing van de voorlopige hechtenis toezenden aan een andere
lidstaat dan de lidstaat, bedoeld in het eerste lid, indien de
bevoegde autoriteit van die lidstaat daarmee instemt.
3. Het openbaar ministerie geeft geen toepassing aan het eerste of
tweede lid, dan nadat de rechter, bedoeld in artikel 86, eerste lid,
daartoe de opdracht heeft gegeven.
Artikel 5:3:17
1. Het openbaar ministerie zendt het bevel tot schorsing, vergezeld
van een ingevuld certificaat rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit
van de uitvoerende lidstaat. Het certificaat is opgesteld
overeenkomstig het in bijlage I van het kaderbesluit opgenomen model.
2. Het certificaat is gesteld in de officiële taal of een van de
officiële talen van de uitvoerende lidstaat dan wel, indien die staat
zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de
Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die
verklaring genoemde talen.
3. Indien niet bekend is welke autoriteit in de uitvoerende lidstaat
bevoegd is tot erkenning van de rechterlijke uitspraak, verzoekt het
openbaar ministerie hieromtrent om inlichtingen.
4. Het bevel tot schorsing wordt niet aan twee of meer lidstaten
tegelijkertijd toegezonden.
5. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of
elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten
door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan worden
vastgesteld.
6. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat
stuurt het openbaar ministerie deze een gewaarmerkt afschrift van het
bevel tot schorsing dan wel het origineel van het certificaat toe.
Artikel 5:3:18
1. Het openbaar ministerie kan het certificaat intrekken in opdracht
van de rechter, bedoeld in artikel 5:3:16, derde lid, naar aanleiding
van:
a. de kennisgeving betreffende de maximumtermijn gedurende welke
in de uitvoerende lidstaat toezicht kan worden gehouden op de
naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis
verbonden voorwaarden;
b. de kennisgeving betreffende de beslissing van de bevoegde
autoriteit van de uitvoerende lidstaat tot aanpassing van de aan
de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden.
2. Het openbaar ministerie beslist over de intrekking van het
certificaat binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van de
kennisgeving, bedoeld in het eerste lid. Het openbaar ministerie stelt
de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat en de verdachte
onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de
beslissing om het certificaat in te trekken.
Artikel 5:3:19
1. Het houden van toezicht op de naleving van de aan de schorsing van
de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden wordt opgeschort
gedurende de periode dat in de uitvoerende lidstaat daarop toezicht
wordt gehouden.
2. Tot het houden van toezicht in Nederland kan worden overgegaan:
a. zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat
bericht is ontvangen dat het toezicht is beëindigd;
b. indien de verdachte niet langer zijn vaste woon- of
verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft;
c. indien de verdachte zich in Nederland bevindt.
Artikel 5:3:20
1. Het openbaar ministerie kan de bevoegde autoriteit in de
uitvoerende lidstaat verzoeken om verlenging van de termijn gedurende
welke in de uitvoerende lidstaat toezicht kan worden gehouden op de
naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden
voorwaarden.
2. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de
uitvoerende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het
schriftelijk wordt vastgelegd, in kennis van:
a. een wijziging van het bevel tot schorsing;
b. een beslissing die strekt tot beëindiging van het toezicht op
de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis
verbonden voorwaarden;
c. informatie over de noodzaak van het voortduren van het
toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige
hechtenis verbonden voorwaarden, indien de bevoegde autoriteit
van de uitvoerende lidstaat daarom heeft verzocht.
Titel 4. Europees beschermingsbevel
Eerste afdeling. Algemene bepalingen
Artikel 5:4:1
In de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder:
a. Europees beschermingsbevel: een uitvoerbare beslissing van een
bevoegde rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit van een
lidstaat van de Europese Unie, betreffende een maatregel om een
persoon te beschermen, op grond waarvan een rechterlijke of daarmee
gelijkgestelde autoriteit van een andere lidstaat een volgens haar
eigen nationale recht passende maatregel of maatregelen ter verdere
bescherming van de betrokkene neemt;
b. beschermingsmaatregel: een volgens het nationale recht in de
uitvaardigende lidstaat genomen beslissing in strafzaken die strekt
tot bescherming van de persoon, bedoeld onder c, tegen een strafbare
handeling die zijn leven, fysieke of psychologische integriteit,
waardigheid, persoonlijke vrijheid of seksuele integriteit in gevaar
kan brengen en waarbij een of meer van de in artikel 5:4:3, onder a,
bedoelde verboden of beperkingen worden opgelegd aan de persoon
bedoeld onder d;
c. beschermde persoon: een natuurlijke persoon die wordt beschermd op
grond van een beschermingsmaatregel die is getroffen in de
uitvaardigende lidstaat;
d. persoon die gevaar veroorzaakt: de natuurlijke persoon aan wie een
of meer van de in artikel 3, onder a, bedoelde verboden of beperkingen
zijn opgelegd;
e. uitvaardigende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waarin een
beschermingsmaatregel is genomen die de grondslag is voor een Europees
beschermingsbevel;
f. uitvoerende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waaraan een
Europees beschermingsbevel met het oog op erkenning en ten
uitvoerlegging daarvan is toegezonden.
g. kaderbesluit 2008/947/JBZ: het kaderbesluit van de Raad van
27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de
wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het
oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen
(Publicatieblad EU, L 337 van 16 december 2008);
h. kaderbesluit 2009/829/JBZ: het kaderbesluit van de Raad van
23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de
Europese Unie van het beginsel van wederzijdse erkenning op
beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor
voorlopige hechtenis (Publicatieblad EU, L 294 van 11 november 2009);
i. richtlijn 2011/99/EU: de richtlijn van het Europees Parlement en de
Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel
(Publicatieblad EU, L 338 van 21 december 2011);
j. toezichtsstaat:
- de lidstaat waaraan een vonnis in de zin van artikel 2 van het
Kaderbesluit 2008/947/JBZ is overgedragen of
- de lidstaat waaraan een beslissing inzake toezichtmaatregelen
in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ is
overgedragen.
Artikel 5:4:2
1. De kennisgeving van mededelingen aan de autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat of van de uitvoerende lidstaat, aan de
beschermde persoon of aan de persoon die gevaar veroorzaakt geschiedt
door middel van toezending van een gewone of aangetekende brief over
de post, via telefax of elektronische post. Van deze wijze van
kennisgeving kan worden afgeweken als zulks uitdrukkelijk is bepaald.
2. Kennisgeving van mededelingen aan de autoriteit van de
beslissingstaat of uitvoerende lidstaat geschiedt op zodanige wijze
dat de echtheid van de mededeling door de bevoegde autoriteit kan
worden vastgesteld.
3. De beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt stellen
de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de
uitvoerende lidstaat op de hoogte van het adres waaraan deze
autoriteiten kennisgevingen dienen te richten. De kennisgeving van
mededelingen aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar
veroorzaakt, geschiedt aan het laatste door deze persoon opgegeven
adres.
Tweede afdeling. Europees beschermingsbevel uitgevaardigd door de bevoegde
autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie
Artikel 5:4:3
Een Europees beschermingsbevel is vatbaar voor erkenning en
tenuitvoerlegging in Nederland indien het
a. een of meer van de volgende verboden of beperkingen omvat:
1°. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen
of omschreven gebieden waar de beschermde persoon verblijft of
die door hem worden bezocht;
2°. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact
met de beschermde persoon, inclusief per telefoon, elektronische
of gewone post, fax of enige andere wijze, of
3°. een verbod de beschermde persoon tot binnen een bepaalde
afstand te benaderen, of een regeling ter zake; en
b. is uitgevaardigd in de vorm van het formulier dat als bijlage I is
toegevoegd aan Richtlijn 2011/99/EU en alle daarin voorziene
informatie bevat.
Artikel 5:4:4
1. De officier van justitie is belast met de tenuitvoerlegging van een
Europees beschermingsbevel en beveelt daartoe strekkende maatregelen.
2. De officier van justitie erkent een Europees beschermingsbevel
binnen achtentwintig dagen na ontvangst hiervan, tenzij het vierde of
vijfde lid van toepassing is.
3. Indien de officier van justitie de in het tweede lid genoemde
termijn niet kan naleven stelt hij de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis, onder vermelding van de
redenen voor de vertraging en van de tijd die hij nog voor het nemen
van een definitief besluit nodig zal hebben.
4. Indien de officier van justitie de bij het Europees
beschermingsbevel verstrekte gegevens onvolledig acht, stelt hij de
bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld
in kennis. Hij stelt hierbij een redelijke termijn van ten hoogste
achtentwintig dagen waarbinnen de ontbrekende gegevens door die
autoriteiten moeten worden verstrekt. De officier van justitie doet
deze kennisgeving in een vorm die voorziet in schriftelijke
vastlegging hiervan.
5. Indien het Europees beschermingsbevel niet is gesteld in de
Nederlandse taal of, indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een
bij de Europese Commissie neergelegde verklaring, in een van de in die
verklaring genoemde talen, kan de officier van justitie de bevoegde
autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken het Europees
beschermingsbevel alsnog te vertalen. Hij stelt hierbij een redelijke
termijn van ten hoogste achtentwintig dagen waarbinnen de vertaling
moet worden verstrekt. De officier van justitie doet deze kennisgeving
in een vorm die voorziet in schriftelijke vastlegging hiervan.
6. Indien het Europees beschermingsbevel niet aan de officier van
justitie is gezonden, wordt dit door de geadresseerde autoriteit
onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde
stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan
onverwijld in kennis in een vorm die voorziet in schriftelijke
vastlegging.
7. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat niet
bekend is, wint de officier van justitie de nodige inlichtingen in
langs alle beschikbare kanalen, waaronder de contactpunten van het
Europees Justitieel Netwerk, het nationaal lid van Eurojust of het
nationaal systeem van Nederland voor de coördinatie van Eurojust.
Artikel 5:4:5
1. De officier van justitie kan de erkenning weigeren indien:
a. het Europees Beschermingsbevel onvolledig is of niet
vervolledigd is binnen de door de door de officier van justitie
vastgestelde termijn;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5:4:3;
c. het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd, indien
het in Nederland zou zijn begaan, naar Nederlands recht niet
strafbaar zou zijn;
d. de gevaar veroorzakende persoon in Nederland onschendbaarheid
geniet, zodat geen maatregelen op grond van een Europees
beschermingsbevel kunnen worden genomen;
e. het recht om de gevaar veroorzakende persoon strafrechtelijk
te vervolgen wegens de handeling of gedraging met betrekking
waartoe de beschermingsmaatregel is genomen, volgens de
Nederlandse wet verjaard is, indien over de handeling of
gedraging waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd volgens
Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend;
f. tenuitvoerlegging van het Europees beschermingsbevel
onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van
Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten
grondslag liggende beginsel;
g. de gevaar veroorzakende persoon volgens Nederlands recht
vanwege zijn leeftijd niet strafrechtelijk aansprakelijk kan
worden gesteld voor de handelingen of gedragingen met betrekking
waartoe de beschermingsmaatregel is genomen;
h. de beschermingsmaatregel betrekking heeft op een strafbaar
feit dat krachtens het Nederlands recht wordt beschouwd als
zijnde volledig, dan wel voor een groot of zeer belangrijk deel
op Nederlands grondgebied gepleegd.
2. Indien de officier van justitie het Europees beschermingsbevel
weigert te erkennen op grond van een van de in het eerste lid bedoelde
gronden dan:
a. doet hij onverwijld mededeling aan de autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat en aan de beschermde persoon van het
besluit tot weigering en van de redenen hiervoor;
b. stelt hij in voorkomend geval de beschermde persoon in kennis
van de mogelijkheid een beschermingsmaatregel te verkrijgen op
grond van het Nederlandse recht.
Artikel 5:4:6
1. Als de officier van justitie het Europees beschermingsbevel erkent,
dan beveelt hij overeenkomstig het Europees beschermingsbevel een of
meer van de volgende maatregelen ten aanzien van de persoon die gevaar
veroorzaakt:
a. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of
gebieden waar de beschermde persoon verblijft of die door hem
worden bezocht;
b. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact
met de beschermde persoon;
c. een verbod om de beschermde persoon tot binnen een bepaalde
afstand te benaderen of een regeling ter zake.
2. Indien de bescherming van betrokkene, de aard van het Europees
beschermingsbevel of de uitvoerbaarheid in Nederland dit vereist, past
hij de in het eerste lid genoemde maatregelen aan. De aangepaste
maatregelen stemmen zo veel mogelijk overeen met de
beschermingsmaatregelen die in de uitvaardigende lidstaat werd
getroffen en waarop het Europees beschermingsbevel werd gegrond.
3. Het in het eerste lid bedoelde bevel geldt voor de termijn van de
beschermingsmaatregel die door de autoriteit van de uitvaardigende
lidstaat is opgenomen in het formulier als bedoeld in artikel 5:4:3
onder b, met een maximum van een jaar.
4. De officier van justitie doet mededeling aan de persoon die gevaar
veroorzaakt, aan de beschermde persoon en aan de bevoegde autoriteit
van de uitvaardigende lidstaat van alle overeenkomstig het eerste lid
bevolen maatregelen, alsmede van de mogelijke gevolgen van overtreding
van deze maatregelen. De mededeling aan de persoon die gevaar
veroorzaakt, geschiedt door middel van betekening op de wijze als
bepaald in artikel 588 van dit wetboek.
5. De officier van justitie gelast de tenuitvoerlegging van de
maatregelen twee weken na de verzending van de mededeling van de
beslissing als bedoeld in het eerste lid.
6. De officier van justitie verstrekt het adres of andere
contactgegevens van de beschermde persoon niet aan de persoon die
gevaar veroorzaakt, tenzij dat noodzakelijk is met het oog op de
tenuitvoerlegging van de maatregel die hij heeft bevolen op grond van
het eerste lid.
Artikel 5:4:7
1. De ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a van de
Politiewet 2012, zijn bevoegd om in geval van een overtreding of
dreigende overtreding van de maatregelen, bedoeld in artikel 5:4:6,
eerste lid, de persoon die gevaar veroorzaakt, te bevelen de
desbetreffende maatregel of maatregelen na te leven.
2. De officier van justitie doet mededeling aan de volgende
autoriteiten van elke overtreding van een op grond van het Europees
beschermingsbevel genomen maatregel:
a. de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat;
b. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een rechterlijke
uitspraak in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ
heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging
daarvan in Nederland;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een beslissing
inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van
Kaderbesluit 2009/829/JBZ heeft toegezonden met het oog op
erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland.
3. De in het tweede lid bedoelde kennisgeving geschiedt in de vorm van
het formulier dat als bijlage II is toegevoegd aan Richtlijn
2011/99/EU.
4. De officier van justitie draagt zorg voor vertaling van het in het
derde lid bedoelde formulier in de officiële taal of een van de
officiële talen van de uitvaardigende lidstaat of in een of meer
andere officiële talen die deze lidstaat aanvaardt, blijkens een door
hem bij de Europese Commissie neergelegde verklaring.
Artikel 5:4:8
1. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat de
beschermingsmaatregel verlengt, of wijzigt, dan past de officier van
justitie de door hem bevolen maatregel dienovereenkomstig aan, zodra
hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat naar
behoren in kennis is gesteld van de verlenging of wijziging. De
officier van justitie kan de termijn van de door hem bevolen maatregel
verlengen tot in het geheel ten hoogste een jaar.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het
Europees beschermingsbevel heeft gewijzigd, en het gewijzigde verbod
of de gewijzigde beperking ressorteren niet onder de in artikel 5:4:3,
onder a, bedoelde verboden of beperkingen, of indien met het Europees
beschermingsbevel overeenkomstig artikel 5:4:3, onder b, verstrekte
informatie onvolledig is of niet binnen de door de officier van
justitie overeenkomstig artikel 5:4:4, derde lid is vervolledigd, dan
weigert de officier van justitie voor zover nodig dit verbod of deze
beperking te handhaven.
3. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het
erkende en ten uitvoer gelegde Europees beschermingsbevel intrekt, dan
trekt de officier van justitie de in artikel 5:4:6, eerste lid
bedoelde maatregelen in, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat naar behoren in kennis is gesteld van de
intrekking.
4. De officier van justitie doet mededeling aan de persoon die gevaar
veroorzaakt, aan de beschermde persoon en aan de bevoegde autoriteit
van de uitvaardigende lidstaat van de verlenging of wijziging van de
door hem bevolen maatregel als bedoeld in het eerste lid, van de
weigering als bedoeld in het tweede lid of van de intrekking als
bedoeld in het derde lid.
Artikel 5:4:9
1. De officier van justitie kan de ter uitvoering van het Europees
beschermingsbevel bevolen maatregelen intrekken:
a. indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de beschermde
persoon niet meer op het grondgebied van Nederland woont of
verblijft of dat hij het grondgebied definitief heeft verlaten;
b. indien de maximale duur is verstreken van het bevel tot
maatregelen, als bedoeld in artikel 5:4:6, derde lid;
c. indien artikel 5:4:8, tweede lid van toepassing is.
d. indien, na de erkenning van het Europees beschermingsbevel,
een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ
of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van
artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan Nederland als de
uitvoerende lidstaat is overgedragen.
2. Voordat de officier van justitie besluit tot intrekking als bedoeld
in het eerste lid, onder b, kan hij bij de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of de
bij het Europees beschermingsbevel geboden bescherming in de gegeven
omstandigheden noodzakelijk blijft.
3. De officier van justitie doet onmiddellijk mededeling van zijn
besluit tot intrekking, als bedoeld in het eerste lid, aan de bevoegde
autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en indien mogelijk aan de
beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt.
Derde afdeling. Europees beschermingsbevel uitgevaardigd door de bevoegde
autoriteit van Nederland
Artikel 5:4:10
1. De persoon die beschermd wordt door een beschermingsmaatregel op
grond van het Nederlandse recht, kan een verzoek tot het uitvaardigen
van een Europees beschermingsbevel richten aan de officier van
justitie of aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.
2. Indien een persoon die beschermd wordt door een
beschermingsmaatregel, die is genomen op grond van het nationale recht
van een andere lidstaat, een verzoek doet aan de officier van justitie
tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel, dan doet de
officier van justitie hiervan mededeling aan de bevoegde autoriteit
van de uitvaardigende lidstaat en draagt hij dit verzoek ter
behandeling over. Hiertoe zendt de officier van justitie dit verzoek
zo spoedig mogelijk toe aan de bevoegde autoriteit van de
desbetreffende lidstaat.
3. Indien de beschermde persoon een wettelijk vertegenwoordiger heeft,
kan deze het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, indienen
namens de beschermde persoon.
Artikel 5:4:11
1. De officier van justitie kan op verzoek van een beschermde persoon
een Europees beschermingsbevel uitvaardigen indien:
a. in Nederland op grond van het Nederlandse recht in strafzaken
reeds een beschermingsmaatregel is vastgesteld en
b. door deze beschermingsmaatregel een of meer van de in artikel
5:4:3, onder a bedoelde verboden of beperkingen worden opgelegd
aan een persoon die gevaar veroorzaakt en
c. de beschermde persoon besluit in een andere Europese lidstaat
te gaan wonen of er reeds woont, dan wel besluit in een andere
lidstaat te gaan verblijven of er reeds verblijft.
2. De officier van justitie die de uitvaardiging van een Europees
beschermingsbevel overweegt, houdt onder meer rekening met de duur van
de periode dat of perioden die de beschermde persoon in de uitvoerende
lidstaat wil verblijven en met de ernst van de behoefte aan
bescherming.
3. De officier van justitie doet mededeling van de behandeling van het
verzoek om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen aan de
beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt.
Artikel 5:4:12
1. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt in
de gelegenheid te worden gehoord ten aanzien van de behandeling van
een verzoek tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel als
bedoeld in artikel 5:4:11, eerste lid, indien aan deze persoon het
recht om te worden gehoord, niet is verleend in de procedure die tot
het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid.
2. Indien de persoon die gevaar veroorzaakt, is gehoord in de
procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid,
kan de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid stellen te
worden gehoord bij de behandeling van het verzoek als bedoeld in
artikel 5:4:11, eerste lid, indien de officier van justitie dit voor
het nemen van een beslissing noodzakelijk acht.
3. De officier van justitie kan de beschermde persoon in de
gelegenheid stellen te worden gehoord bij de behandeling van het
verzoek als bedoeld in artikel 5:4:11, eerste lid.
4. Van het horen van de personen overeenkomstig het eerste, tweede of
derde lid, wordt een schriftelijk verslag opgemaakt.
Artikel 5:4:13
1. De officier van justitie doet mededeling van zijn besluit om een
Europees beschermingsbevel uit te vaardigen aan de beschermde persoon
en aan de persoon die gevaar veroorzaakt. Het besluit van de officier
van justitie is met redenen omkleed.
2. Indien de officier van justitie een verzoek tot uitvaardiging van
een Europees beschermingsbevel afwijst, doet hij hiervan mededeling
aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt.
Het besluit van de officier van justitie is met redenen omkleed.
Artikel 5:4:14
1. De officier van justitie legt een Europees beschermingsbevel vast
in de vorm van een formulier dat als bijlage I is toegevoegd aan
Richtlijn 2011/99/EU.
2. De officier van justitie zendt het Europees beschermingsbevel in
schriftelijke vorm toe aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende
lidstaat.
3. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet
bekend is, wint de officier van justitie de nodige inlichtingen in
langs alle beschikbare kanalen, waaronder de contactpunten van het
Europees Justitieel Netwerk, het nationaal lid van Eurojust of het
nationaal systeem van Nederland voor de coördinatie van Eurojust.
4. De officier van justitie draagt zorg voor vertaling van het
Europees beschermingsbevel in de officiële taal of een van de
officiële talen van de uitvoerende lidstaat, dan wel voor vertaling in
een of meer andere officiële talen van de Europese Unie, die deze
lidstaat aanvaardt blijkens een door hem bij de Europese Commissie
neergelegde verklaring.
Artikel 5:4:15
Indien de rechter of officier van justitie een beschermingsmaatregel
oplegt die een of meer van de in artikel 5:4:3 bedoelde verboden of
beperkingen omvat, doet de officier van justitie mondeling of schriftelijk
mededeling aan de beschermde persoon over de mogelijkheid om een Europees
beschermingsbevel te verzoeken voor het geval deze persoon besluit zich
naar een andere lidstaat te begeven, alsmede over de hoofdzaken van de
voorwaarden die gelden voor een dergelijk verzoek. De officier van
justitie geeft bij deze mededeling de beschermde persoon in overweging om
het bedoelde verzoek in te dienen voordat deze persoon het grondgebied van
Nederland verlaat.
Artikel 5:4:16
1. Indien de officier van justitie of rechter overeenkomstig
Nederlands recht besluit tot wijziging of intrekking van een
beschermingsmaatregel, dan kan de officier van justitie het hierop
berustende Europees beschermingsbevel wijzigen of intrekken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de bevoegdheid tot
wijziging of intrekking van een beschermingsmaatregel berust bij de
bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat op basis van
Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van Kaderbesluit 2009/829/JBZ en van de
op deze kaderbesluiten gebaseerde wettelijke bepalingen.
3. Indien een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit
2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ reeds aan
een andere lidstaat is toegezonden of na de uitvaardiging van het
Europees beschermingsbevel wordt toegezonden, worden de bij die
kaderbesluiten bepaalde vervolgbeslissingen genomen overeenkomstig de
toepasselijke bepalingen van die kaderbesluiten en de hierop
gebaseerde wettelijke bepalingen.
4. De officier van justitie doet de bevoegde autoriteit van de
uitvoerende lidstaat, de beschermde persoon en de persoon die gevaar
veroorzaakt mededeling van elke genomen beslissing die strekt tot
wijziging of intrekking van het Europees beschermingsbevel.
Artikel 5:4:17
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld voor het
verzamelen en verstrekken van gegevens over de uitvoering van de
bepalingen van deze titel.
Zesde Boek. Tenuitvoerlegging en kosten
Titel I. Tenuitvoerlegging
Eerste afdeeling. Algemeene bepalingen
Artikel 553
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het
openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister.
Artikel 554
1. De griffier verstrekt uit eigen beweging kosteloos een afschrift
van het vonnis of arrest aan de benadeelde partij die zich in het
geding over de strafzaak heeft gevoegd. De benadeelde partij doet zelf
het vonnis of arrest, voor zover dit haar vordering aangaat, ten
uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke
zaken. Indien het een mondeling vonnis geldt, geschiedt de
tenuitvoerlegging uit kracht van een mededeling van de griffier,
houdende afschrift van de aantekening van het vonnis, vermeldende de
benadeelde partij, degene tegen wie en de rechter door wie het vonnis
is gewezen, met aan het hoofd de woorden: "In naam van de Koning".
2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing
indien de rechter de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel
36f van het Wetboek van Strafrecht heeft opgelegd en er bij gebreke
aan voldoening van het verschuldigde bedrag hechtenis is toegepast.
Artikel 555
Indien bij dit wetboek eenige beteekening, dagvaarding, oproeping,
kennisgeving, aanzegging of andere mededeeling is voorgeschreven,
geschiedt deze, indien niet anders is bepaald, op last van het openbaar
ministerie dat de zaak opspoort, vervolgt of het laatst vervolgd heeft.
Artikel 556
1. Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging van
rechterlijke of eigen beslissingen de nodige bijzondere of algemene
last geven aan de gerechtsdeurwaarders en aan de ambtenaren van
politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de
militairen van de Koninklijke marechaussee, dan wel andere ambtenaren
of functionarissen, voor zover zij door Onze Minister van Veiligheid
en Justitie daartoe zijn aangewezen, alsmede voor de tenuitvoerlegging
aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op
een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie
aan de schipper, een en ander voorzover het volkenrecht en het
interregionale recht dit toelaten. Voor de tenuitvoerlegging van
bevelen tot inbeslagneming van aandelen en effecten op naam en tot
inbeslagneming en teruggave van onroerende registergoederen wordt de
bijzondere last tot de gerechtsdeurwaarder gericht.
2. Het openbaar ministerie roept voor die tenuitvoerlegging zoo noodig
de tusschenkomst in van het openbaar ministerie in andere
rechtsgebieden, dat dan gelijken last kan geven, als in het voorgaande
lid bedoeld.
3. Artikel 146, tweede en derde lid, is ten aanzien van alle
ambtenaren door of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt, van
toepassing.
Tweede afdeeling. Uitvoerbaarheid van beslissingen
Artikel 557
1. Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten
uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel
openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of
daarop is beslist.
2. Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan
kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de
betekening van die mededeling. Bij vonnissen of arresten bij verstek
gewezen, waarbij zodanige mededeling niet behoeft te geschieden, kan
de tenuitvoerlegging geschieden na de uitspraak. Door hoger beroep of
beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.
3. De laatste volzin van het tweede lid geldt niet:
1°. voor bevelen bij het vonnis of arrest verleend, die dadelijk
uitvoerbaar zijn;
2°. indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat
dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde
termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel
aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek
heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de
rechtbank anders bepaalt.
4. Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie, als
bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, kan eerst
worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling, als bedoeld in artikel
36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van
Strafrecht, in kracht van gewijsde is gegaan.
Artikel 558
1. Terzake van alle door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk
opgelegde hoofdstraffen en bijkomende straffen kan gratie worden
verzocht en verleend, met dien verstande dat geen gratie wordt
verleend van onvoorwaardelijke geldboeten tot en met een bedrag van
EUR 340.
2. Gratie kan voorts worden verzocht en verleend terzake van:
a. straffen krachtens een rechterlijke beslissing in een vreemde
staat opgelegd, en in Nederland ten uitvoer te leggen met
toepassing van artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging
strafvonnissen of na ongegrondverklaring van een bezwaarschrift
ingediend krachtens artikel 35 van die wet;
b. een gevangenisstraf die door het Internationaal Strafhof is
opgelegd wegens een misdrijf gericht tegen de rechtspleging van
het Strafhof en waarvan de tenuitvoerlegging in Nederland
geschiedt overeenkomstig artikel 67 of 68 van de Uitvoeringswet
Internationaal Strafhof;
c. straffen of maatregelen opgelegd in een andere lidstaat van de
Europese Unie en in Nederland ten uitvoer te leggen met
toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging
geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie en de Wet
wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en
voorwaardelijke sancties.
3. Ter zake van door de Nederlandse rechter onherroepelijk opgelegde
maatregelen van terbeschikkingstelling met verpleging van
overheidswege, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders,
oplegging vrijheidsbeperkende maatregel, onttrekking aan het verkeer
en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan gratie
worden verzocht en verleend.
Artikel 558a
1. Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging of ingang
van de straf waarvan gratie wordt verzocht en waarvan de
tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen, op in de gevallen, waarin
het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest
met een veroordeling tot:
a°. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder;
b°. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die
voorwaardelijk was opgelegd en waarvan ingevolge artikel 14g
of 77dd van het Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging is
bevolen;
c°. een geldboete;
d°. een taakstraf.
2. Een verzoekschrift om gratie schort voorts de tenuitvoerlegging van
de straf of maatregel op in de gevallen, waarin een jaar na het
onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing waarvan gratie
wordt verzocht, de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de
veroordeelde, nog niet is aangevangen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
omtrent het tijdstip van de aanvang van de tenuitvoerlegging, bedoeld
in het eerste en tweede lid.
Artikel 559
Artikel 558a blijft buiten toepassing indien:
a. de veroordeelde ongeoorloofd afwezig is;
b. de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hetzij uit
hoofde van de rechterlijke beslissing waarbij de vrijheidsstraf
waarvan gratie wordt verzocht werd opgelegd, hetzij uit anderen hoofde
krachtens rechterlijke beslissing in Nederland of in een vreemde
staat;
c. het verzoekschrift om gratie betrekking heeft op een of meer
straffen of maatregelen ten aanzien waarvan reeds eerder op een
verzoekschrift om gratie is beschikt;
d. het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de
veroordeelde tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel
zich bevindt op het grondgebied van een vreemde staat welke een
Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of
met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft gelast;
e. het verzoek betrekking heeft op straffen of maatregelen, waarvan de
tenuitvoerlegging aan een vreemde staat is overgedragen.
Artikel 559a
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie doet mededeling van het
ingaan van de opschorting van de tenuitvoerlegging die is verbonden
aan het indienen van een verzoekschrift aan het openbaar ministerie en
de veroordeelde.
2. Wanneer een verzoekschrift om gratie van een vrijheidsstraf, van de
maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
of van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige
daders is ingediend, zonder dat de wet daaraan de opschorting van de
tenuitvoerlegging verbindt, kan Onze Minister van Veiligheid en
Justitie niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort
of geschorst zolang op het verzoek niet is beschikt. Hij doet daarvan
mededeling aan het openbaar ministerie.
3. De opschorting of schorsing gaat in, zodra het openbaar ministerie
dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing is belast,
kennis heeft gekregen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid. De
opschorting of schorsing duurt totdat op het verzoekschrift is
beslist.
4. Het openbaar ministerie draagt na de mededeling, bedoeld in het
eerste of tweede lid, zorg dat de tenuitvoerlegging van de straf of
maatregel waarvan gratie is verzocht, wordt opgeschort of geschorst
overeenkomstig de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften.
Artikel 560
Een verzoekschrift om gratie dat van een derde afkomstig is wordt buiten
verdere behandeling gelaten, indien blijkt dat degene aan wie de straf of
maatregel is opgelegd, niet met het verzoek instemt.
Artikel 560a
Verzoeken strekkende tot vermindering, verandering of kwijtschelding van
andere door de Nederlandse strafrechter opgelegde maatregelen dan genoemd
in artikel 558, derde lid, worden in handen gesteld van de autoriteit, die
wettelijk bevoegd is de tenuitvoerlegging van die maatregelen te
beëindigen of de daarbij opgelegde verplichtingen te wijzigen of te niet
te doen, ten einde daarop te beslissen.
Artikel 560b
Indien gunstig wordt beschikt op een verzoekschrift om gratie terzake van
een straf of maatregel, waarvan de tenuitvoerlegging reeds is aangevangen
of voltooid, wordt het bedrag van de betaalde geldboete of van het reeds
betaalde gedeelte van het door de rechter vastgestelde bedrag van het
wederrechtelijk verkregen voordeel teruggegeven.
Voorwerpen die verbeurd zijn verklaard of aan het verkeer zijn onttrokken,
worden na een gunstige beslissing op een verzoekschrift om gratie van die
straf of maatregel door de bewaarder teruggegeven. Artikel 119, tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 561
1. Voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, wordt de
strafbeschikking of het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer
gelegd.
2. Bestaat de straf uit geldboete of een maatregel als bedoeld in
artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, dan bepaalt het openbaar
ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, de dag of - in
geval van toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht -
de dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden. Het ziet erop
toe dat de veroordeelde hierover tijdig wordt ingelicht. De verdachte
behoeft niet nader te worden ingelicht indien in de strafbeschikking
is vermeld op welke dag of dagen de betaling uiterlijk moet
geschieden.
3. Het openbaar ministerie kan uitstel van betaling verlenen of
betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van
Strafrecht is toegepast, kan het openbaar ministerie op verzoek van de
veroordeelde schriftelijk een voor hem gunstiger regeling van de
betaling toestaan.
Artikel 561a [Vervallen per 16-10-1964]
Artikel 562
1. Indien vóór de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde
gegaan vonnis of arrest, houdende veroordeling tot vrijheidsstraf, de
veroordeelde is gaan lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn
geestvermogens, kan het gerecht dat het vonnis of arrest heeft
uitgesproken, de opschorting der tenuitvoerlegging bevelen.
2. De opschorting wordt bevolen, hetzij op de vordering van het
openbaar ministerie, hetzij op het verzoekschrift van den raadsman van
den veroordeelde. Ten aanzien van den raadsman gelden de bepalingen
van den Derden Titel van het Eerste Boek.
3. Na het herstel wordt het bevel tot opschorting door hetzelfde
gerecht, op vordering van het openbaar ministerie, ingetrokken.
Artikel 563
1. Indien, ondanks de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van
den veroordeelde, de tenuitvoerlegging van een andere dan bij het
voorgaand artikel bedoelde straf mogelijk is, wordt de curator op de
gewone wijze tot voldoening aan het vonnis of arrest uitgenoodigd. Zoo
de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze zoo noodig te dien
einde benoemd op de vordering van het openbaar ministerie op welks
last de tenuitvoerlegging moet plaats hebben.
2. Ten aanzien van de vervangende straf is het voorgaand artikel van
toepassing.
Derde afdeeling. Tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, bevelen tot
vrijheidsbeneming en veroordeelende vonnissen of arresten
Artikel 564
1. De last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming
of veroordeelend vonnis of arrest behelst eene zoo nauwkeurig
mogelijke aanduiding van den te vatten persoon, eene opgave van de
beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt, en eene
vermelding van de plaats waarheen de aangehoudene moet worden
overgebracht, of van den rechter of ambtenaar voor wien hij moet
worden geleid.
2. Indien de last zulks uitdrukkelijk bepaalt, kan de te vatten
persoon, voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit
toelaten, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden
aangehouden.
3. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet, wanneer de last
betrekking heeft op een bevel tot medebrenging van een verdachte,
getuige, deskundige of tolk.
4. Hij die overeenkomstig de last een persoon heeft aangehouden,
geleidt deze onverwijld naar de plaats of voor de rechter of
ambtenaar, in de last vermeld.
5. Geschiedt de aanhouding buiten het rechtsgebied van een rechtbank,
dan zijn de artikelen 539b, tweede, derde en vierde lid, 539n en 539o
van overeenkomstige toepassing.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
voorschriften worden gegeven omtrent het geven van een last als
bedoeld in het eerste lid.
Artikel 564a
Indien de aanhouding is verricht buiten het rechtsgebied van een rechtbank
en de aangehoudene beweert niet te zijn de persoon tegen wie de last is
gericht, dan geeft hij, die de aanhouding heeft verricht, onverwijld en op
de snelst mogelijke wijze van die bewering van de aangehoudene kennis aan
het openbaar ministerie dat de last heeft gegeven.
Artikel 565
1. De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan ter aanhouding
van de te vatten persoon elke plaats betreden en doorzoeken.
2. Met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te
houden persoon kan de officier van justitie, of, indien de artikelen
de hulpofficier of de opsporingsambtenaar als bevoegd aanwijzen, deze
ambtenaar, de in de artikelen 96 tot en met 102a, 125i tot en met
125m, 126g, 126k tot en met 126ni en 126ui bedoelde bevoegdheden
toepassen, en kan de rechter-commissaris op vordering van de officier
van justitie de bevoegdheid van artikel 110 toepassen, met dien
verstande dat:
a. een bevoegdheid slechts met het oog op de vaststelling van de
verblijfplaats van de aan te houden persoon wordt toegepast in
geval de aan te houden persoon wordt vervolgd of is veroordeeld
tot een vrijheidsstraf dan wel hem een vrijheidsbenemende
maatregel is opgelegd voor een misdrijf van dezelfde ernst als
waarvoor de bevoegdheid in gevolge het desbetreffende artikel mag
worden toegepast;
b. een bevoegdheid die in gevolge het desbetreffende artikel
alleen na een machtiging door de rechter-commissaris kan worden
toegepast, met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats
van de aan te houden persoon eveneens slechts na schriftelijke
machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen
door de rechter-commissaris, wordt toegepast;
c. indien voor de toepassing van een bevoegdheid in gevolge het
desbetreffende artikel een bevel of vordering is vereist, in
geval van toepassing met het oog op de vaststelling van de
verblijfplaats van de aan te houden persoon het bevel of de
vordering, voor zover relevant de gegevens bevat die daarin
volgens de desbetreffende wetsartikelen moeten zijn opgenomen.
Artikel 566
1. De opneming van een persoon tegen wien een bevel tot
vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer
gelegd, in de daartoe bestemde gevangenis of inrichting, geschiedt
hetzij op vertoon van het bevel tot voorloopige hechtenis of
inverzekeringstelling, of wel van het veroordeelend vonnis of arrest
of een uittreksel daarvan, hetzij op vertoon van den last tot
tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie.
2. In het laatste geval doet de ambtenaar, die den last heeft gegeven,
het bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling of,
ingeval van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf, het veroordeelend
vonnis of arrest of een uittreksel daarvan ten spoedigste toekomen aan
het hoofd van het gesticht.
3. In geval van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij
een mondeling vonnis, geschiedt de in het eerste lid van dit artikel
bedoelde opneming op vertoon van:
a. hetzij het proces-verbaal der terechtzitting, dan wel een
afschrift daarvan of uittreksel daaruit;
b. hetzij het aan het dubbel van de dagvaarding of de oproeping
gehechte stuk, dan wel een afschrift daarvan, houdende
aantekening van het mondelinge vonnis;
c. hetzij de last tot tenuitvoerlegging van het openbaar
ministerie, dan wel een afschrift daarvan.
4. Artikel 146, tweede lid, is van toepassing op alle ambtenaren door
wie of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt.
5. In het geval, bedoeld in het vorige lid, onder c, doet de ambtenaar
die de last heeft gegeven, hetzij het proces-verbaal van de
terechtzitting, dan wel een afschrift daarvan of uittreksel daaruit,
hetzij het aan het dubbel van de dagvaarding of oproeping gehechte
stuk, dan wel een afschrift daarvan, houdende aantekening van het
mondelinge vonnis, ten spoedigste toekomen aan het hoofd van het
gesticht.
Artikel 567
De hoofden van gevangenissen, tuchtscholen en inrichtingen, waarin de
straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd, zijn verplicht een register te
houden volgens een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast te
stellen model.
Artikel 568
1. In het register worden bij de opneming van een persoon tegen wien
een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest
wordt ten uitvoer gelegd, diens naam, voornaam, beroep, geboorteplaats
en woon- of verblijfplaats ingeschreven. Indien het een of ander
onbekend is, wordt daarvan melding gemaakt.
2. De inschrijving wijst verder aan:
den rechter of den ambtenaar, wiens beslissing wordt ten uitvoer
gelegd;
de dagteekening van die beslissing;
den dag en het uur, waarop de opneming geschiedt, en zoo mogelijk het
oogenblik waarop de vrijheidsbeneming is aangevangen;
bij veroordeeling, den duur der straf.
3. De inschrijving wordt mede onderteekend door den ambtenaar die het
bevel, vonnis of arrest ten uitvoer legt. Deze ontvangt van het hoofd
van het gesticht de schriftelijke verklaring dat de opneming heeft
plaats gehad, welke verklaring hij overlegt aan den ambtenaar op wiens
last de tenuitvoerlegging is geschied.
Artikel 569
1. In het bovengemeld register wordt ter zijde van de inschrijving
aangeteekend de dag en het uur waarop het verblijf van den gevangene
of verpleegde in het gesticht ophoudt, met vermelding van de
beslissing krachtens welke, of van eenige andere oorzaak ten gevolge
waarvan dit plaats heeft.
2. Het hoofd van het gesticht onderteekent de inschrijving alsmede de
aanteekeningen in dit artikel bedoeld.
Artikel 570
1. De invrijheidstelling geschiedt door het hoofd van het gesticht:
a. op de laatste dag van de straftijd, indien de duur van de
straf niet meer is dan drie dagen;
b. op de laatste dag van de straftijd die geen zondag of algemeen
erkende feestdag is, indien de duur van de straf meer dan drie
dagen en minder dan twee maanden is;
c. in andere gevallen van tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf, op de laatste dag van de straftijd die geen
zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is;
d. zodra de geldigheid van het bevel tot vrijheidsbeneming
ophoudt;
e. zodra het bevoegd gezag de last tot invrijheidstelling aan het
hoofd van het gesticht verstrekt.
2. De invrijheidstelling vindt in geen geval plaats na het ogenblik
waarop de straftijd verstrijkt.
3. Indien de invrijheidstelling ingevolge het eerste lid, aanhef en
onder a, b of c, geschiedt alvorens de straftijd geheel is verstreken,
vervalt het recht van tenuitvoerlegging voor het nog resterende
gedeelte van de straf.
4. Voor de toepassing van de vorige leden van dit artikel wordt, in
gevallen waarin ten aanzien van een gedeelte van de straf een bevel
als bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is gegeven,
met dat gedeelte alleen rekening gehouden voor zover de
tenuitvoerlegging daarvan door de rechter is gelast.
Artikel 570a
Indien de veroordeelde meer dan een straf achtereenvolgens moet ondergaan,
worden zij voor de toepassing van artikel 570, eerste lid, aanhef en onder
a, b of c, als één straf aangemerkt.
Artikel 570b
1. Onze Minister kan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf
onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen aangaande het onderbreken
van de tenuitvoerlegging, bedoeld in het eerste lid. Deze betreffen in
elk geval de criteria waaraan de betrokkene moet voldoen om voor
strafonderbreking in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de
wijze van verlening alsmede de voorwaarden die hieraan kunnen worden
verbonden.
3. Ten aanzien van de beslissingen omtrent de onderbreking van de
tenuitvoerlegging als bedoeld in het eerste lid is hoofdstuk XIII van
de Penitentiaire beginselenwet van toepassing.
Artikel 571
1. De rechtbanken waken voor de nakoming van de voorschriften der
artikelen 566-570 en doen te dien einde de gevangenissen, tuchtscholen
en inrichtingen, waarin de straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd,
binnen haar rechtsgebied door commissarissen uit haar midden op
onbepaalde tijden, doch ten minste tweemaal 's jaars, bezoeken.
2. Van de bevindingen wordt telkenmale schriftelijk verslag gedaan aan
Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
3. De officieren van justitie zijn verplicht tot het bezoeken en het
doen van verslag op den voet als in de voorgaande leden is vermeld.
Artikel 572
1. De tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, vonnissen of arresten,
houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld
in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door of
vanwege het openbaar ministerie dat de strafbeschikking heeft
uitgevaardigd of de zaak aanhangig heeft gemaakt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent de
tenuitvoerlegging voorschriften gegeven. Deze voorschriften hebben in
ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling van de
geldboeten en de maatregelen, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek
van Strafrecht, de termijn waarbinnen die betaling moet zijn geschied,
de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten
van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
3. De in het tweede lid bedoelde voorschriften hebben wat betreft de
tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, vonnissen of arresten,
houdende veroordeling tot geldboete, voorts betrekking op de
administratiekosten.
4. Degene te wiens laste verhaal plaatsvindt is de kosten daarvan
verschuldigd, ook indien de strafbeschikking, het vonnis of het arrest
na het instellen van verzet, hoger beroep of beroep in cassatie
daartegen wordt vernietigd.
Artikel 572a
De officier van justitie kan van een ieder vorderen de gegevens te
verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging
van een vonnis, een arrest of een strafbeschikking houdende veroordeling
tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in de artikelen 36e en 36f
van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 96a, derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 573
1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 561
bepaalde termijn wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de
verhogingen voorzien in artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht, na
voorgaande schriftelijke waarschuwing, op de voorwerpen van de
veroordeelde verhaald. In verband met het verhaal kan woonplaats
worden gekozen ten parkette van het openbaar ministerie dat met de
tenuitvoerlegging is belast.
2. Het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie kan van
het nemen van verhaal afzien.
3. Is volledig verhaal onmogelijk gebleken of daarvan met toepassing
van het vorige lid afgezien, dan wordt, na voorgaande schriftelijke
waarschuwing, de vervangende vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd.
4. Tenzij de veroordeelde hier te lande geen bekende woon- of
verblijfplaats heeft, wordt tot tenuitvoerlegging van vervangende
vrijheidsstraf niet overgegaan dan nadat veertien dagen zijn
verstreken sedert de dag waarop de in het voorgaande lid bedoelde
waarschuwing aan hem is verzonden.
Artikel 574
1. Op voorwerpen, inbeslaggenomen op grond van artikel 94a, geschiedt
het verhaal op de wijze voorzien in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering krachtens het onherroepelijke vonnis of arrest of de
onherroepelijke strafbeschikking waarbij de geldboete, de verplichting
tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het
Wetboek van Strafrecht en de verplichting tot betaling aan de staat
van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in
artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2. Dit vonnis of arrest of deze strafbeschikking geldt als de titel
bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan de veroordeelde en, zo
het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze, kan plaatsvinden
door betekening van een kennisgeving inhoudende de bij het vonnis of
arrest dan wel de strafbeschikking opgelegde straf, voor zover voor
het nemen van verhaal van belang.
3. Ten aanzien van derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te
hebben op de inbeslaggenomen voorwerpen zijn de bepalingen van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
Artikel 575
1. Op voorwerpen van de veroordeelde die niet op grond van artikel 94a
in beslag zijn genomen geschiedt verhaal krachtens een dwangbevel,
medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten.
Verhaal kan mede worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel
94a, derde en vierde lid, die niet reeds voor het onherroepelijk
worden van het vonnis of arrest in beslag zijn genomen.
2. Het dwangbevel wordt in naam van de Koning uitgevaardigd door het
openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis, het
arrest of de strafbeschikking is belast. Het wordt ten uitvoer gelegd
als een vonnis van de burgerlijke rechter.
3. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst
dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn
tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking, waarbij de
geldboete werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen
omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen
zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend
bij het gerecht, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft
opgelegd. In geval van een strafbeschikking wordt het bezwaarschrift
ingediend bij het gerecht dat van het daartegen gerichte verzet kennis
heeft genomen of, indien verzet zou zijn gedaan, daarvan kennis had
kunnen nemen. De behandeling van het verzet door de raadkamer vindt
plaats in het openbaar. De beschikking van de raadkamer wordt
onverwijld aan de veroordeelde betekend. Tegen de beschikking kan door
de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd binnen veertien
dagen daarna en door de veroordeelde binnen veertien dagen na de
betekening, beroep in cassatie worden ingesteld. De veroordeelde is in
zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het
nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het
gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter,
van wie de beschikking afkomstig is, behoort. De Hoge Raad beslist zo
spoedig mogelijk.
4. Ten aanzien van derden, die bij een inbeslagneming van voorwerpen
daarop geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben, zijn de
bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van
toepassing.
5. De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke
voet als de geldboete, onderscheidenlijk de maatregel van artikel 36f
van het Wetboek van Strafrecht, verhaald op de veroordeelde. Onder de
kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
Artikel 576
1. Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere uitkeringen waarop de
veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een bank als bedoeld in
artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht waarover de
veroordeelde ten eigen bate vermag te beschikken.
2. Verhaal met toepassing van het vorige lid geschiedt door middel van
een schriftelijke kennisgeving van het openbaar ministerie dat met de
tenuitvoerlegging van het vonnis, het arrest of de strafbeschikking is
belast. De kennisgeving bevat een voor de uitoefening van het verhaal
voldoende aanduiding van de persoon van de veroordeelde, en vermeldt
welk bedrag uit hoofde van de veroordeling nog verschuldigd is, bij
welke rechterlijke uitspraak of strafbeschikking de geldboete is
opgelegd, alsmede de plaats waar de betaling moet geschieden. Zij
wordt verstrekt aan degene onder wie het verhaal wordt genomen en
betekend aan de veroordeelde.
3. Door de betekening van de kennisgeving is degene onder wie het
verhaal wordt genomen, verplicht tot betaling aan de Staat van het in
de kennisgeving bedoelde bedrag voor zover de veroordeelde op hem een
opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Het openbaar ministerie
bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet geschieden. De
verplichting tot betaling vervalt zodra het uit hoofde van de
veroordeling verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk
wanneer twee jaren na de dag van betekening zijn verstreken.
4. Degene onder wie het verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele
van de Staat beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn
schuld door betaling of door verrekening met een tegenvordering dan in
de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op
het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een
andere schuldeiser op de vordering waarop het verhaal wordt genomen,
beslag heeft gelegd, is artikel 478 van dat Wetboek van
overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt voor de toepassing van
de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet met een beslag onder
derden gelijkgesteld.
5. Indien verhaal is genomen op vordering van de veroordeelde tot
periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b,
zijn de artikelen 475a tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
6. Iedere belanghebbende kan zich binnen zeven dagen na de betekening
van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde kennisgeving bij met
redenen omkleed bezwaarschrift verzetten tegen het verhaal. Artikel
575, derde lid, is op dit verzet van toepassing.
7. De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke
voet als de geldboete, onderscheidenlijk de maatregel van artikel 36f
van het Wetboek van Strafrecht, verhaald op de veroordeelde. Onder de
kosten van verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
Artikel 576a
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de staat
geldbedragen, verkregen uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, op een
daarbij vast te stellen grondslag en naar daarbij vast te stellen regelen
ten goede laat komen aan een rechtspersoon die krachtens het publiekrecht
is ingesteld.
Artikel 577
1. Indien niet in beslag genomen voorwerpen verbeurd zijn verklaard,
dan wel openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de veroordeelde
is bevolen, vinden de artikelen 561, tweede en derde lid, en 572,
eerste, tweede en vierde lid, overeenkomstige toepassing.
2. Wanneer binnen de daarvoor bepaalde termijn noch uitlevering van de
voorwerpen noch betaling van de geschatte waarde plaats heeft, dan wel
de kosten van openbaarmaking niet worden betaald, vinden de artikelen
573, 575 en 576 overeenkomstige toepassing.
Artikel 577a
Verbeurdverklaring van vorderingen wordt ten uitvoer gelegd door
betekening van de uitspraak aan de schuldenaar.
Artikel 577b
1. Indien de maatregel bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van
Strafrecht is opgelegd, vinden de artikelen 561, tweede en derde lid,
572, eerste, tweede en vierde lid, 573, eerste en tweede lid, en 574
tot en met 576 overeenkomstige toepassing.
2. Op vordering van het openbaar ministerie dat met de
tenuitvoerlegging is belast, of op schriftelijk en gemotiveerd verzoek
van de veroordeelde of van een benadeelde derde kan de rechter die de
in het eerste lid genoemde maatregel heeft opgelegd, het daarin
vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden. Is het bedrag reeds
betaald of verhaald, dan kan de rechter bevelen dat het geheel of
gedeeltelijk zal worden teruggegeven of aan een door hem aangewezen
derde zal worden uitgekeerd. Het bevel laat ieders recht op het
teruggegeven of uitgekeerde bedrag onverlet.
3. Wanneer blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van
het werkelijke voordeel, geeft de rechter een beschikking strekkende
tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil.
4. Het openbaar ministerie en de verdachte onderscheidenlijk de
benadeelde derde worden gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij -
bij een tweede of volgende verzoek van de verdachte onderscheidenlijk
de benadeelde derde - dit verzoek kennelijk ongegrond is.
5. De behandeling van de vordering of het verzoek door de raadkamer
vindt plaats in het openbaar, behoudens in het uitzonderingsgeval,
bedoeld in het vierde lid.
6. De vordering en het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kunnen niet
meer worden gedaan nadat drie jaren zijn verstreken sedert de dag
waarop het bedrag, of het laatste gedeelte daarvan, is betaald of
verhaald.
7. De rechter kan ambtshalve bevelen dat de maatregel, hangende zijn
beslissing, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Het bevel wordt
onverwijld ter kennis gebracht van het openbaar ministerie dat met de
tenuitvoerlegging is belast.
8. Door vermindering of kwijtschelding vervalt van rechtswege een
reeds krachtens artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht ingetreden
verhoging.
Artikel 577ba
1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 561,
tweede lid, bedoelde termijn kan krachtens een met redenen omklede
machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier
van justitie, een onderzoek worden ingesteld naar het vermogen van de
veroordeelde.
2. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het
vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten
behoeve van de tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel
36e van het Wetboek van Strafrecht.
3. De vordering is met redenen omkleed en vermeldt de hoogte van de
opgelegde betalingsverplichting, het bedrag dat de veroordeelde ter
voldoening daarvan reeds heeft betaald en of er een vordering als
bedoeld in artikel 577b, tweede lid, is gedaan.
4. De rechter-commissaris verleent de machtiging, bedoeld in het
eerste lid, indien:
a. de hoogte van de resterende betalingsverplichting van
aanzienlijk belang is, en;
b. er aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen
toebehoren waarop krachtens artikel 577b verhaal kan worden
genomen.
5. De machtiging geldt voor ten hoogste zes maanden en kan op
vordering van de officier van justitie telkens met een zelfde duur
worden verlengd, totdat de maximale duur van twee jaren is bereikt.
6. De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het
onderzoek. De officier van justitie verschaft eigener beweging of op
verzoek van de rechter-commissaris de benodigde inlichtingen.
7. Indien de officier van justitie oordeelt dat het onderzoek is
voltooid of dat er voor de voortzetting daarvan geen grond bestaat,
sluit hij het onderzoek bij schriftelijk gedagtekende beschikking. Een
afschrift van de beschikking wordt aan de veroordeelde tegen wie het
onderzoek was gericht betekend. De officier van justitie stelt de
rechter-commissaris van het eindigen van het onderzoek op de hoogte.
8. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde eindigt voorts:
a. indien de geldigheidsduur van een ingevolge het eerste lid
verleende machtiging is verstreken;
b. indien de veroordeelde alsnog aan diens betalingsverplichting
heeft voldaan.
Artikel 577bb
1. Ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde
is de opsporingsambtenaar bevoegd, bij bevel daartoe van de officier
van justitie, in het belang van het onderzoek:
a. van eenieder te vorderen op te geven of, en zo ja welke,
vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, die
toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen wie het
onderzoek is gericht;
b. van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en
die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens
verwerkt, te vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde
identificerende gegevens, in de zin van artikel 126nc, tweede
lid, van een persoon te verstrekken;
c. aan iedere aanbieder van een communicatiedienst een vordering
te doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres,
postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruik van
een communicatiedienst in de zin van artikel 126la;
d. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de
aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen;
e. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats,
niet zijnde een woning, te betreden dan wel een technisch
hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op te nemen, aldaar
sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te
plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed
vast te kunnen stellen.
2. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel
126a, derde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing.
3. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is artikel
126nc, derde tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige
toepassing.
4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het
eerste lid, onder d, een technisch hulpmiddel kan worden aangewend,
voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen.
Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij
met diens toestemming.
5. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het
eerste lid, onder d, een besloten plaats, niet zijnde een woning, kan
worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
6. Op het bevel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is artikel
126g, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
7. De opsporingsambtenaar kan in afwachting van de komst van de
deurwaarder de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor
verhaal vatbare voorwerpen veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen
de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.
Artikel 577bc
1. Een bevel van de officier van justitie als bedoeld in artikel 577bb
alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan,
wordt schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk
een mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld.
2. Een bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.
3. Het bevel vermeldt:
a. de naam van de veroordeelde;
b. de geldigheidsduur van het bevel;
c. voor zover nodig, de wijze waarop aan het bevel toepassing
wordt gegeven.
4. Indien een besloten plaats wordt betreden, vermeldt het bevel
voorts:
a. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
b. bij toepassing van artikel 577bb, eerste lid, onderdeel e,
voorts het tijdstip waarop of de periode waarbinnen aan het bevel
uitvoering wordt gegeven.
5. De opsporingsambtenaar maakt van de uitvoering van het bevel
proces-verbaal op. Het proces-verbaal vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in het derde en vierde lid;
b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering is gegeven;
c. de gegevens die naar aanleiding van een bevel of op een
vordering zijn verstrekt;
d. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de
voorwaarden genoemd in artikel 577bb is voldaan.
6. Indien een bevel mondeling is gegeven en een wijziging, aanvulling,
verlenging of intrekking van een bevel, als bedoeld in het tweede lid,
niet op schrift is gesteld, wordt daarvan melding gemaakt in het
proces-verbaal.
Artikel 577bd
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek van
degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft
tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze
gegevens te verstrekken.
2. Artikel 126nd, tweede tot en met vierde lid en zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens
proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de naar aanleiding van de vordering verstrekte gegevens;
c. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek
worden gevorderd.
4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek
bepalen dat een vordering als bedoeld in het eerste lid, betrekking
kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering
worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is
maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden
verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de
vordering. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige
toepassing.
5. Indien een vordering betrekking heeft op gegevens die na het
tijdstip van de vordering worden verwerkt, wordt de vordering
beëindigd zodra de verwerking niet meer in het belang van het
onderzoek is. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging
van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6. De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek
dit dringend vordert bepalen dat degene tot wie de vordering is
gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens
binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier
van justitie behoeft hiervoor voorafgaande schriftelijke machtiging
van de rechter-commissaris.
7. De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek
dit vordert bij of terstond na de toepassing van het eerste of het
vierde lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij
kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in het eerste en
vierde lid bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het
ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken
dan wel deze kennis ter beschikking te stellen. Dit bevel wordt niet
gegeven aan de veroordeelde. Artikel 96a, derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 577be
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek een
vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een
communicatiedienst en het communicatieverkeer met betrekking tot die
gebruiker in de zin van artikel 126la.
2. Artikel 126n, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid, is
van overeenkomstige toepassing.
3. De officier van justitie doet van de vordering, bedoeld in het
eerste lid, proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de naam van de veroordeelde;
b. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke
aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
c. de gegevens die worden gevorderd;
d. indien de vordering betrekking heeft op gegevens die na het
tijdstip van de vordering worden verwerkt, de periode waarover de
vordering zich uitstrekt.
4. Artikel 126n, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 577bf
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek aan
een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet
voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met
gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een
communicatiedienst, in de zin van artikel 126la, wordt opgenomen.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na
voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De
artikelen 126m, derde en vierde lid, en 126ma zijn van overeenkomstige
toepassing.
3. Het bevel wordt gegeven voor een duur van ten hoogste vier weken.
Naast de gegevens bedoeld in artikel 577bc, derde lid, vermeldt het
bevel:
a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de
individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt
geïdentificeerd, en:
b. voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker, en:
c. de aard van het technisch hulpmiddel of de technische
hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
4. De officier van justitie kan, indien de in het eerste lid bedoelde
communicatie wordt opgenomen, indien het belang van het onderzoek dit
vordert, tot degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij
kennis draagt van de wijze van versleuteling van de communicatie, de
vordering richten medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de
gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de
versleuteling ongedaan te maken. De vordering wordt niet gericht tot
de veroordeelde. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
5. De vordering, bedoeld in het vierde lid, kan slechts worden gedaan
na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.
6. Artikel 577bc, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 577bg
1. Indien het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is
geëindigd, zijn de artikelen 126bb en 126dd van overeenkomstige
toepassing.
2. Zodra twee maanden zijn verstreken nadat het onderzoek is geëindigd
en aan de betrokkenen mededeling, bedoeld in artikel 126bb is gedaan,
draagt de officier van justitie ervoor zorg dat processen-verbaal en
voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend en die zijn
verkregen met toepassing van de in de artikelen 577ba tot en met 577bf
genoemde bevoegdheden, worden vernietigd. Van de vernietiging wordt
proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 577c
1. Indien de veroordeelde niet aan het vonnis of arrest waarbij de
verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat
ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en
volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 op diens
vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de
officier van justitie verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang
van ten hoogste drie jaar verlenen.
2. De vordering tot het verlenen van het verlof wordt ingesteld en
behandeld door de raadkamer van het gerecht waarbij de zaak in laatste
feitelijke aanleg is behandeld.
3. De officier van justitie roept de veroordeelde op voor de
behandeling van de vordering. De behandeling vindt plaats in het
openbaar.
4. De vordering wordt niet toegewezen indien de veroordeelde
aannemelijk maakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting
te voldoen.
5. Bij de beoordeling van de vordering houdt de raadkamer rekening met
gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en het
verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 574 tot en met 576 door het
openbaar ministerie is genomen.
6. Bij toewijzing van de vordering bepaalt de raadkamer de duur van de
lijfsdwang. Op vordering van de officier van justitie, op verzoek van
de verdachte of ambtshalve kan de raadkamer de omvang van het nog
verschuldigde bedrag vaststellen. De toepassing van de lijfsdwang heft
de verschuldigdheid niet op. De beslissing van de raadkamer wordt aan
de veroordeelde betekend. Artikel 564 is van overeenkomstige
toepassing.
7. De lijfsdwang kan te allen tijde worden beëindigd door de officier
van justitie. De lijfsdwang eindigt indien de veroordeelde alsnog
volledig voldoet aan de verplichting tot betaling van het
verschuldigde bedrag. De veroordeelde kan de rechter verzoeken om
opheffing van de lijfsdwang. Artikel 577b, vierde en vijfde lid, is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 577d
1. Indien, bij een strafbeschikking of een bevel als bedoeld in
artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, storting van een
waarborgsom als aanwijzing of bijzondere voorwaarde is gesteld, vinden
de artikelen 561, tweede lid, en derde lid, eerste zin en 572, eerste,
tweede en vierde lid overeenkomstige toepassing.
2. Voor de storting wordt in geen geval een langere termijn gesteld
dan drie maanden, te rekenen van de dag waarop het vonnis, het arrest
of de strafbeschikking voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3. Teruggave van de waarborgsom geschiedt op last van het openbaar
ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis, het arrest of
de strafbeschikking is belast.
Artikel 578
1. Indien het openbaar ministerie overeenkomstig artikel 257a
aanwijzingen geeft, bepaalt het daarbij de termijn binnen welke aan
die aanwijzingen moet zijn voldaan, en zo nodig tevens de plaats waar
zulks moet geschieden. De gestelde termijn kan worden verlengd.
2. Wanneer, binnen drie jaren na voldoening van een bedrag of
overdracht van voorwerpen, als bedoeld in artikel 257a, tweede lid,
onder c of in artikel 511c, blijkt dat dit een hogere waarde
vertegenwoordigt dan de som van het werkelijke voordeel verkregen door
middel of uit de baten van het strafbare feit of soortgelijke feiten,
beveelt het openbaar ministerie - hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek
van de gewezen verdachte of veroordeelde - de teruggave van een
geldbedrag gelijk aan het verschil.
3. Binnen veertien dagen nadat de gewezen verdachte of veroordeelde
kennis heeft gekregen van de beslissing op een overeenkomstig het
vorige lid gedaan verzoek, kan hij schriftelijk beklag doen bij het
gerecht ter griffie waarvan het bedrag is voldaan of het voorwerp is
overgedragen.
4. Het beklag kan ook worden gedaan wanneer dertig dagen zijn
verstreken sedert de indiening van het verzoek en daarop inmiddels nog
niet is beslist.
5. De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats
in het openbaar. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan beveelt het
de teruggave van het in het tweede lid bedoelde verschil. Artikel
577b, negende lid, is van overeenkomstige toepassing. Tegen de
beslissing van de raadkamer staat geen rechtsmiddel open.
Artikel 578a
1. Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 511c een
schikking met de verdachte of veroordeelde aangaat, bepaalt hij de
termijn waarbinnen aan de termen van die schikking moet worden
voldaan. Tot dat tijdstip is de termijn waarbinnen ingevolge artikel
511b, eerste lid, een vordering aanhangig moet zijn gemaakt geschorst.
Door voldoening aan die termen vervalt het recht tot indiening van de
vordering of is, indien die vordering reeds is ingediend, de zaak van
rechtswege geëindigd.
2. Wanneer na voldoening aan die termen blijkt van omstandigheden die
de toepasselijkheid van de maatregel bedoeld in artikel 36e van het
Wetboek van Strafrecht zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen
verdachte of veroordeelde de officier van justitie verzoeken om
teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen.
3. Binnen veertien dagen nadat de gewezen verdachte of veroordeelde
kennis heeft gekregen van de beslissing op een overeenkomstig het
voorgaande lid gedaan verzoek, kan hij schriftelijk beklag doen bij de
rechtbank waarbij de officier van justitie is geplaatst.
4. Het beklag kan ook worden gedaan wanneer dertig dagen zijn
verstreken sedert de indiening van het verzoek en inmiddels daarop
niet is beslist.
5. Acht de rechtbank het beklag gegrond, dan beveelt zij de teruggave
van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid.
6. De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats
in het openbaar.
7. Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kan niet meer worden gedaan
nadat drie jaren zijn verstreken sedert de dag waarop het bedrag of
het laatste gedeelte daarvan, is betaald.
Derde afdeling A. Gijzeling
Artikel 578b
1. De officier van justitie kan, indien niet of niet volledig verhaal
heeft plaatsgevonden overeenkomstig de artikelen 574, 575 en 576, bij
de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waar het
adres is van degene aan wie in een strafbeschikking de geldboete is
opgelegd waarvoor verhaal is gezocht, een vordering instellen om te
worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens deze toe te passen.
Als het adres van degene aan wie de geldboete is opgelegd wordt
aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres alsmede
het adres dat de verdachte bij het doen van verzet heeft opgegeven.
Indien degene aan wie de geldboete is opgelegd niet als ingezetene
staat ingeschreven in de basisregistratie personen, kan de vordering
tevens door de officier van justitie in het arrondissement
Noord-Nederland bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland
worden ingesteld.
2. De kantonrechter bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste
één dag en ten hoogste een week beloopt per strafbaar feit. Voor elke
volle EUR 25 van het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, wordt niet
meer dan één dag opgelegd.
3. Op de vordering wordt niet beslist dan nadat degene aan wie de
geldboete is opgelegd door de kantonrechter is gehoord, althans
behoorlijk is opgeroepen. De oproeping van degene die niet als
ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen en die
bij het doen van verzet geen adres heeft opgegeven, vindt plaats in de
Staatscourant. Indien degene aan wie de geldboete is opgelegd niet
bekend is met de vervolging, wordt de oproeping betekend. Tegen de
beslissing van de kantonrechter staat geen rechtsmiddel open. Artikel
273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De officier van justitie of de ambtenaar die door hem is belast met
de toepassing van de gijzeling heeft voor het in gijzeling stellen van
degene aan wie de geldboete is opgelegd toegang tot elke plaats.
5. De gijzeling wordt gestaakt zodra het verschuldigde bedrag is
betaald. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.
Vierde afdeeling. Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere
gevonniste personen
Artikel 579
Indien iemand die tot het ondergaan van straf is aangehouden, blijft
ontkennen de veroordeelde te zijn, of indien daaromtrent niettegenstaande
erkentenis twijfel blijft bestaan, beslist het gerecht dat in eersten
aanleg van het strafbaar feit heeft kennis genomen, of hij al of niet de
veroordeelde is.
Artikel 580
1. Tot het onderzoek wordt, op de vordering van het openbaar
ministerie, in eene door het gerecht te bepalen terechtzitting met den
meesten spoed overgegaan.
2. Het openbaar ministerie doet de aangehoudene, de getuigen en
deskundigen die van zijnentwege zullen worden gehoord en die waarop de
aangehoudene zich beroept, dagvaarden of oproepen. Het tweede lid van
artikel 260 vindt met betrekking tot al deze getuigen overeenkomstige
toepassing.
3. Indien het openbaar ministerie weigert een getuige of deskundige te
doen oproepen, kan het gerecht op verzoek van de aangehoudene de
oproeping van die getuige of deskundige bevelen. De artikelen 263 en
264 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de zaak bij een rechterlijk college is aangebracht, wordt de
aangehoudene door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last
van de voorzitter een raadsman toegevoegd. Ten aanzien van de raadsman
gelden de bepalingen van de derde titel van het Eerste Boek.
Artikel 581
1. Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig de
bepalingen van Titel VI van het Tweede Boek of van Titel I van het
Vierde Boek, naar gelang de zaak bij een rechtbank of bij de Hoge Raad
is aangebracht. Artikel 394 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voor zover de in het eerste lid genoemde bepalingen betrekking
hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele
blijkt, vinden zij geen toepassing.
Artikel 582
Indien het gerecht de identiteit niet aanneemt, gelast het de
invrijheidstelling. In het andere geval wordt de tenuitvoerlegging geacht
te zijn aangevangen op het oogenblik der vrijheidsbeneming.
Artikel 583
1. De vonnissen en arresten, houdende beslissingen omtrent de
identiteit, zijn vatbaar voor zoodanig beroep als tegen de vonnissen
of arresten waarbij over het strafbaar feit uitspraak werd gedaan,
openstond.
2. Het beroep wordt naar de gewone regelen ingesteld en vervolgd. Het
onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig den Tweeden of
Derden Titel van het Derde Boek, naar gelang hooger beroep dan wel
beroep in cassatie is ingesteld.
Artikel 584
Ten aanzien van personen die tot het ondergaan van eenigen maatregel zijn
aangehouden, vindt deze afdeeling overeenkomstige toepassing, met dien
verstande dat, indien de identiteit wordt aangenomen, tot toepassing van
den maatregel wordt overgegaan.
Vijfde afdeeling. Wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan
natuurlijke personen
Artikel 585
1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke
personen, als in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht voorzien,
geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2. Betekening geschiedt door uitreiking van een gerechtelijk schrijven
op de bij de wet voorziene wijze.
3. Toezending geschiedt door middel van een gewone of aangetekende
brief over de post dan wel op een bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur bepaalde wijze.
4. Een mondelinge mededeling wordt zo spoedig mogelijk in een
proces-verbaal of anderszins schriftelijk vastgelegd.
Artikel 586
1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door
betekening te geschieden in de gevallen bij de wet bepaald.
Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de
procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds
betekend, tenzij de wet anders bepaalt of toelaat.
2. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen in andere gevallen
geschiedt door toezending, tenzij de wet bepaalt of toelaat dat de
kennisgeving mondeling wordt gedaan.
Artikel 587
1. De uitreiking van het gerechtelijk schrijven als bedoeld in artikel
585, tweede lid, geschiedt door de post.
2. De uitreiking kan in spoedeisende gevallen of, indien dit om enige
andere reden wenselijk is, door het openbaar ministerie worden
opgedragen aan een ambtenaar van politie, aangesteld voor de
uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of
functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze
Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is aangewezen.
Artikel 588
1. De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de
uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens
zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen
rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon
niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt
aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is
ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is
ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon-
of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
3°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is
ingeschreven in de basisregistratie personen noch een
feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de
griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de
zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.
2. De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of
verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending
van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks,
hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of
instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met
inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal
of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan
wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig
is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen
kan volstaan worden met een vertaling van de essentiële onderdelen
daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie
bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt
deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit
een afzonderlijke akte behoeft te blijken.
3. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder
1° of 2°,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de
uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich
bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen
toekomen;
b. niemand wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan de
geadresseerde of aan een door deze gemachtigde op de plaats die
vermeld wordt in een schriftelijk bericht dat op het in de
mededeling vermelde adres wordt achtergelaten. Uitreiking aan een
door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde geldt als
betekening in persoon;
c. geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de mededeling
teruggezonden aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan.
Indien blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en
tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie
personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres,
wordt de mededeling vervolgens uitgereikt aan de griffier van de
rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of
laatstelijk heeft gediend. Het openbaar ministerie zendt alsdan
een afschrift van de mededeling onverwijld toe aan dat adres, van
welk feit aantekening wordt gedaan op de akte van uitreiking,
bedoeld in artikel 589.
4. In het belang van een goede uitvoering van dit artikel kunnen bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden
gesteld.
Artikel 588a
1. In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of
oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere
terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de
verdachte opgegeven adres:
a. indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de
desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in
Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak
kunnen worden toegezonden;
b. indien de verdachte bij het begin van het onderzoek op de
terechtzitting in eerste aanleg een adres in Nederland heeft
opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden
toegezonden;
c. indien door of namens de verdachte bij het instellen van een
gewoon rechtsmiddel in de betrokken zaak een adres in Nederland
is opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden
toegezonden.
2. De verdachte kan in het adres, bedoeld in het eerste lid, wijziging
brengen door een verklaring in persoon af te leggen bij het openbaar
ministerie bij hetwelk de zaak in behandeling is.
3. Verzending van een afschrift als bedoeld in het eerste lid kan
achterwege worden gelaten indien:
a. het opgegeven adres gelijk is aan het adres waaraan de
dagvaarding of oproeping ingevolge artikel 588 moet worden
uitgereikt;
b. de verdachte, nadat hij bij een eerdere gelegenheid als
bedoeld in het eerste lid een adres heeft opgegeven waaraan
mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, bij een
volgende gelegenheid uitdrukkelijk te kennen geeft dit adres niet
te willen handhaven;
c. de dagvaarding of oproeping inmiddels aan de verdachte in
persoon dan wel aan een andere persoon als bedoeld in artikel
588, derde lid, onder b, is uitgereikt.
4. Bij de verzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de voor de
dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht genomen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit
artikel.
Artikel 589
1. Van iedere uitreiking als bedoeld in artikel 585, tweede lid, wordt
een akte opgemaakt, waarin zijn vermeld:
1°. de autoriteit van welke het gerechtelijk schrijven uitgaat;
2°. het nummer van het schrijven;
3°. de persoon voor wie het schrijven bestemd is;
4°. de persoon aan wie het is uitgereikt;
5°. de plaats van uitreiking;
6°. de dag en het uur van uitreiking.
2. Wordt met het gerechtelijk schrijven gehandeld overeenkomstig de
eerste volzin van artikel 588, derde lid, aanhef en onderdeel c, dan
vermeldt de akte de dag van aanbieding van het stuk aan het adres van
degene voor wie het bestemd is.
3. De akte wordt door hen die met de uitreiking zijn belast, ieder
voor zover het zijn bevindingen en handelingen betreft, ter plaatse
van die bevindingen en handelingen naar waarheid opgemaakt en terstond
ondertekend.
4. Het model van de akte wordt vastgesteld door Onze Minister van
Veiligheid en Justitie. Deze kan nadere voorschriften geven in het
belang van een goede uitvoering van dit artikel. Deze voorschriften
worden in de Staatscourant bekend gemaakt.
Artikel 590
1. De rechter kan, indien de uitreiking niet heeft plaats gehad
overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, eerste en derde lid, en
589, de betekening nietig verklaren.
2. Indien de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de
basisregistratie personen, doch ter terechtzitting blijkt dat hij
feitelijk op een ander adres verblijft, kan de rechter de oproeping
van de niet verschenen verdachte bevelen.
3. Indien aan de verzendplicht ingevolge artikel 588a niet of niet
tijdig is voldaan, beveelt de rechter de schorsing van het onderzoek
ter terechtzitting tenzij:
a. zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit
dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de
verdachte tevoren bekend was, dan wel
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op
berechting in zijn tegenwoordigheid.
Titel II. Kosten
Artikel 591
1. Aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen wordt uit 's Rijks kas
een vergoeding toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en
krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de
gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten
het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van
dagvaardingen of rechtsmiddelen door het openbaar ministerie nutteloos
is geworden.
2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen
verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden
ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De
vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor
de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het
laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de
enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de
behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de
voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van
de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
3. De behandeling van het verzoek door de raadkamer vindt plaats in
het openbaar.
4. Uitbetaling geschiedt door de griffier.
5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot
herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de
behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o
of het beroep als bedoeld in artikel
509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de
artikelen 552a tot en met 552b.
Artikel 591a
1. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en
zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van
Strafrecht wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's
Rijks kas een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het
onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten,
berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in
strafzaken bepaalde.
2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en
zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van
Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's
Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij
tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der
zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens
voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing
is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van
een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is
hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden
toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of
maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is
toegelaten.
3. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing voor ouders
van een minderjarige verdachte, die zijn opgeroepen ingevolge artikel
496, eerste lid.
4. De artikelen 90, 91 en 591, tweede tot en met vijfde lid zijn van
overeenkomstige toepassing.
5. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek
overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
Artikel 592
1. De kosten van uitlevering of overbrenging van voorwerpen ingevolge
een bevel van de rechter-commissaris of van de officier van justitie
kunnen de betrokken persoon op de begroting van de rechter-commissaris
of van de officier van justitie uit 's Rijks kas worden vergoed.
2. De kosten van het nakomen van een vordering tot het verstrekken van
gegevens of tot het medewerking verlenen aan het ontsleutelen van
gegevens krachtens de artikelen 126m, 126n, 126nc tot en met 126ni,
126t, 126u, 126uc tot en met 126ui en 126zja tot en met 126zp kunnen
de betrokkene uit 's Rijks kas worden vergoed. Hierbij kan een lager
bedrag worden vergoed voor zover degene tot wie het bevel zich richt,
niet de administratie heeft gevoerd en de daartoe behorende boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers heeft bewaard als voorgeschreven
in artikel 10 van Boek 2 en artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk
Wetboek.
3. De rechter-commissaris of de officier van justitie geeft een
bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
Artikel 592a
Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de
rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de
kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g,
vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve
van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Algemene bepaling
Artikel 593
1. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen,
gesteld in de artikelen 50, tweede lid, tweede volzin, 345, 379 en
396.
2. Voor de toepassing van de Algemene termijnenwet worden de
termijnen, gesteld in de artikelen 265, eerste lid, 370, eerste lid,
en 398, sub 1°, als termijnen in de zin van artikel 1, tweede lid, van
die wet aangemerkt.
Slotbepaling
Het in werking treden van het Wetboek van Strafvordering wordt nader bij
de wet geregeld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren wie
zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 15den Januari 1921
WILHELMINA.
De Minister van Justitie,
HEEMSKERK.
Uitgegeven den acht en twintigsten Januari 1921.
De Minister van Justitie,
HEEMSKERK.